Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
18 oktober 2018

Rechtspraak

Motivering niet opleggen van straf of maatregel.

De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie, in een zaak waarin ten aanzien van de verdachte onder meer opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer is bewezenverklaard, dat de beslissing van het hof dat geen straf of maatregel wordt opgelegd, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft ten aanzien van de beslissing overwogen dat de op te leggen straf is bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder in beschouwing genomen dat de verdachte samen met anderen een aanzienlijke hoeveelheid professioneel vuurwerk voorhanden heeft gehad, terwijl hij niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen die worden gesteld met het oog op de veiligheid en het veilig gebruik van dit vuurwerk.

Met het opslaan van circa 12.000 kilo Flowerbeds in een container en circa 200 kilo Flowerbeds in vervoersmiddelen heeft de verdachte voor andere mensen en goederen een zeer gevaarlijke situatie in het leven geroepen. De overheid tracht door middel van milieu- en veiligheidsvoorschriften de kans op calamiteiten zov eel mogelijk te beperken. Door aldus te handelen heeft de verdachte onverantwoorde risico’s genomen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij met zijn investering slechts oog heeft gehad voor zijn eigen financiële situatie, terwijl hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de ernstige gevaren met de nodige risico’s die hij heeft veroorzaakt. Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte blijkens een hem betreffend UJD niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en dat de bewezenverklaarde feiten reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden.

Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in de onderhavige zaak het volgende. De redelijke termijn heeft een aanvang genomen op 5 juli 2011, de datum waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Ondanks dat de bewezenverklaarde feiten op 27 oktober 2010 zijn geverbaliseerd, is het politieonderzoek voortgezet in verband met de verwachte binnenkomst van een nieuwe zending professioneel vuurwerk in november 2010, welke zending overigens is uitgebleven. In februari 2012 is het proces-verbaal afgerond, waarna op 16 juli 2014 door het Interregionaal Milieuteam van de Bovenregionale Recherche Noordwest Nederland onder verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket, een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt inzake de afwikkeling van het beslag (en een rechtshulpverzoek). De zaak is uiteindelijk aanhangig gemaakt bij de rechtbank, waar op 25 september 2015 de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en op 14 oktober 2015 vonnis is gewezen. Dit betekent dat de procedure in eerste aanleg een periode van vier jaren en drie maanden heeft bestreken met een aanzienlijk gedeelte van inactiviteit. In deze zaak is het hof met de rechtbank van oordeel dat in eerste aanleg de redelijke termijn, welke te doen gebruikelijk gesteld wordt op twee jaren, met drie jaren is overschreden. Overigens staat deze zaak in dit opzicht niet op zich. Meerdere vergelijkbare zaken die onder (eind)verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket zijn uitgevoerd, laten deze weinig voortvarende aanpak zien voordat ze uiteindelijk bij de rechtbank worden aangebracht. Telkens is het tijdsverloop onverklaarbaar, laat staan te rechtvaardigen. Dat is een zorgwekkende constatering ook in onderhavige zaak als één van een reeks vergelijkbare zaken. Zowel door de verdachte als door de officier van justitie is hoger beroep ingesteld. Het appèl van de officier van justitie is blijkens haar appèlschriftuur van 10 november 2015 uitsluitend gericht tegen de strafoplegging. Ondanks dat de stukken tijdig binnen acht maanden, op 5 januari 2016, bij de griffie van het hof zijn ingekomen en door de verdediging geen onderzoekswensen zijn ingediend, is reeds één jaar en zes maanden verstreken voor de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen. Het hof stelt vast dat, nu het hof eerst op 25 juli 2017 uitspraak doet, de procedure als geheel een periode van ruim zes jaren heeft bestreken, hetgeen geenszins is te wijten aan de verdachte noch aan de complexiteit van de zaak, en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met twee jaren en negen maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, dient dan ook in de straf te worden gedisconteerd.

Gelet op de ernst van de feiten, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat de straf zoals door de officier van justitie in eerste aanleg is gevorderd in beginsel een passende sanctie is. Echter, anders dan de advocaat-generaal is het hof, rekening houdend met het gebrek aan voortvarendheid in de opsporing en vervolging met tot gevolg een zeer aanzienlijke en onverklaarbare overschrijding van de redelijke termijn, van oordeel dat de bestraffing van de verdachte – zoals gevorderd – thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer dient. De Hoge Raad overweegt dat de klacht terecht klaagt het hof artikel 9a Sr heeft geschonden door zijn beslissing om geen straf of maatregel op te leggen te doen steuenen op de grond dat met de bestraffing van de verdachte geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer wordt gediend. De Hoge Raad overweegt dat het hof bij zijn beslissing om geen straf op maatregel op te leggen ‘alles afwegende’ niet alleen rekening heeft gehouden met de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM, maar ook met (i) de ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden van de verdachte, (ii) de omstandigheid dat hij niet eerder is veroordeeld en (iii) het gegeven dat de feiten reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelt dat voor zover de klacht blijkens de toelichting op de stelling steunt dat het hof de toepassing van artikel 9a Sr uitsluitend heeft doen steunen op de overschrijding van de redelijke termijn, het derhalve op een verkeerde lezing van het bestreden arrest berust en het in zoverre feitelijke grondslag mist. Anders dan de klacht betoogt is de toepassing van het hof van artikel 9a Sr toereikend gemotiveerd. Gelet op al hetgeen waarop het hof acht heeft geslagen, waaronder de omstandigheid dat ten tijde van het bestreden arrest de gehele procedure ruim zes jaren bestreek, doet aan de begrijpelijkheid van die beslissing niet af dat volgens de klacht de redelijke termijn in eerste aanleg niet met drie jaren, zoals het hof heeft vastgesteld, maar met twee jaren en drie maanden is overschreden.