Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
14 september 2017

Rechtspraak

Niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie in eerste aanleg bij verstek rijden onder invloed is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft hiertoe mondeling overwogen dat de verdachte volgens de wet hoger beroep kon instellen stellen binnen veertien dagen na de einduitspraak wanneer de verdachte tevoren op de hoogte was van de zitting waarop zijn strafzaak wordt behandeld. Verdachte heeft – naar eigen zeggen – op de dag van de terechtzitting kennisgenomen van de rechtsdag. Verdachte had, nu hij kennis droeg van de zittingsdatum, tijdig kunnen informeren naar de uitspraak en hoger beroep kunnen instellen. Nu het hoger beroep eerst op 14 juli 2005 is ingesteld, dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 408 Sv, dat de klacht zich in de eerste plaats op het standpunt stelt dat slechts sprake is van een geval als bedoeld in artikel 408 lid 1 aanhef en onder c Sv, indien de verdachte de wetenschap omtrent de dag daaraan voorafgaand heeft gehad. De Hoge Raad overweegt dat uit de wetgeschiedenis met betrekking tot de wijziging van artikel 408 Sv, zoals weergeven in de conclusie van de advocaat-generaal, blijkt dat bij de wetswijziging aan artikel 408 Sv een zinsnede is toegevoegd die gelijkluidend is aan het huidige artikel 408 lid 1 aanhef en onder c Sv. Blijkens de memorie van toelichting is die wetswijziging ingegeven door de wens de beroepstermijn van veertien dagen te laten aanvangen indien de verdachte ‘redelijkerwijs in staat geacht kan worden het verloop van het strafproces, eindigend met een einduitspraak, te volgen’. Doet zich, aldus de memorie van toelichting, een omstandigheid voor waaruit voortvloeit dat de verdachte op een bepaald moment tevoren bekend was met de (nadere) zittingsdatum, dan brengt de strekking van de in artikel 408 Sv vervatte voorschriften mede dat ook in die situatie de beperkte beroepstermijn dient te gelden. De Hoge Raad overweegt dat in het licht van de geschiedenis van deze bepaling een redelijke wetsuitleg meebrengt dat artikel 408 lid 1 aanhef en onder c Sv inhoudt dat indien zich een omstandigheid voordoet waaruit blijkt dat de dag van de terechtzitting of de nadere terechtzitting de verdachte voorafgaand aan (de aanvang van) die terechtzitting of die nadere terechtzitting bekend was, de beroepstermijn van veertien dagen na de einduitspraak geldt. Die bepaling strekt immers niet ertoe te bewerkstelligen dat de verdachte na het bekend raken met de dag van de terechtzitting nog de mogelijkheid heeft te verschijnen op die terechtzitting, maar betreft de omstandigheid of van de verdachte in redelijkheid kan worden verwacht dat hij naar aanleiding van deze wetenschap het nodige zal doen om zich op de hoogte te stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak. De Hoge Raad overweegt dat de klacht zich voorts richt op de motivering van het oordeel van het hof dat niet binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep is ingesteld omdat de verdachte kennis droeg van de zittingsdatum. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht slaagt en overweegt daartoe dat het hof weliswaar heeft overwogen dat de verdachte – naar eigen zeggen – op de dag van de terechtzitting van de politierechter heeft kennisgenomen van de rechtsdag, maar niet heeft vastgesteld dat die kennisname plaatsvond voorafgaand aan (de aanvang van) die terechtzitting, terwijl het hof evenmin heeft vastgesteld dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend was.