Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
14 september 2017

Rechtspraak

Afwijzing bij appèlschriftuur opgegeven getuigen.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd, feitelijk leidinggeven aan verduistering begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd en medeplegen witwassen, meermalen gepleegd is bewezenverklaard, dat het hof bij de afwijzing van de verzoeken tot het horen van een medeverdachte en vijf betrokkenen als getuige de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat deze getuigen waren opgegeven in de door de raadsman van de verdachte op de voet van artikel 410 Sv ingediende appèlschriftuur. Het hof heeft de verzoeken om een medeverdachte en vijf betrokkenen als getuigen te horen afgewezen en daartoe onder meer overwogen dat het appèl op 7 juli 2014 is ingesteld. Op 21 juli 2014 heeft de raadsman het dossier ontvangen en een brief aan het hof gestuurd met daarin het – niet verder gemotiveerde – verzoek om 63 (de Hoge Raad begrijpt: 61) getuigen te horen. De door de raadsman ingediende appèlschriftuur is niet een appèlschriftuur zoals bedoeld in artikel 410 Sv. De Hoge Raad heeft in ECLI:NL:HR:2014:1496 aangegeven dat een schriftuur waarin zonder motivering getuigen worden opgegeven niet kan worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 414 lid 2 Sv jo. artikel 263 Sv waarop een beslissing dient te worden genomen. De raadsman heeft zijn verzoeken ter terechtzitting herhaald. Nu het hof enkel op de verzoeken ter terechtzitting behoeft te responderen is het hof van oordeel dat het de verzoeken aan de hand van het noodzaakscriterium moeten worden beoordeeld. Het hof overweegt dat de raadsman de verzoeken tot het horen van deze getuigen heeft herhaald. Het hof wijst dat verzoek, nu hieraan geen aanvullende motivering ten grondslag is gelegd en het hof niet tot andere inzichten is gekomen, op de gronden zoals ter terechtzitting naar voren gebracht andermaal af. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 401 en 418 lid 3 Sv, dat aan de opgave van getuigen bij appèlschriftuur zekere eisen worden gesteld. Ten eerste kan een niet-tijdig ingediende appèlschriftuur niet worden aangemerkt als een schriftuur houdende de opgave van getuigen in de zin van artikel 410 lid 3 Sv. Voorts kan niet worden volstaan met de opgave van bijvoorbeeld ‘alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt’. Op verzoeken die in een dergelijke schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te worden beslist. Zo een schriftuur kan ook niet worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 414 lid 2 Sv in verbinding met artikel 263 Sv waaromtrent door de advocaat-generaal een beslissing dient te worden genomen (vgl. ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.41). De beoordeling van de vraag of een appèlschriftuur een opgave van getuigen in de zin van artikel 410 lid 3 Sv bevat, is aan het hof. Zijn oordeel dienaangaande kan als steunend op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg der gedingstukken, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BW9036). De Hoge Raad overweegt dat het hof de in de appèlschriftuur opgenomen, niet-onderbouwde opsomming van 61 personen niet aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet onbegrijpelijk is, nu iedere motivering waarom het verhoor van deze personen is aangewezen, ontbreekt. De omstandigheid dat de raadsman bij brief van 13 november 2014 heeft verzocht acht personen te (doen) horen, onder wie de zes in de klacht genoemde personen die ook in de voornoemde opsomming van 61 personen waren begrepen, maakt dat niet anders.