Annotatie
9 maart 2017
Rechtspraak
Storten grote contante bedragen witwassen.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie witwassen is bewezenverklaard, dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat 'de rechtspersoon en/of medeverdachte' rechtspersoon geldbedragen heeft/hebben 'overgedragen en omgezet', niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid en over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde handelingen van de rechtspersoon en/of medeverdachte rechtspersoon waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, kunnen worden gekwalificeerd als 'witwassen'. Ten aanzien van eerstgenoemde klacht heeft het hof, na opsomming van de bewijsmiddelen, overwogen dat kan worden vastgesteld dat het Openbaar Ministerie onderzoek heeft gedaan naar de verklaring van de verdachte omtrent de lening die de verdachte zou zijn aangegaan in Ecuador. Dit onderzoek heeft echter niet geleid tot enige concrete ondersteuning van de verklaring van de verdachte. Het hof oordeelt anders dan de raadsman, dat het door het Openbaar Ministerie gedane onderzoek als voldoende kan worden beschouwd. Het hof acht de verklaring van de verdachte omtrent de lening in Ecuador niet aannemelijk geworden. Het hof merkt daarbij op, dat zelfs indien het hof deze verklaring zou aannemen, het de kans dat de vertegenwoordiger van de verdachte het geld heeft ontvangen van een bonafide geldverstrekker, verwaarloosbaar klein acht. Het hof overweegt dat de verklaring dat de verdachte geld heeft ontvangen uit de erfenis of lening van zijn vader of uit de verkoop van auto's naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting evenmin aannemelijk is geworden. Er zijn geen stukken ten bewijze van de erfenis of lening van de vader overgelegd en evenmin is aan de hand van stukken onderbouwd dat de verdachte auto's zou hebben verkocht die de (aanzienlijke) bedragen zouden kunnen verklaren. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de stortingen van 4.000 gulden in 2001 en € 25.810 in 2002 op de rekening van de rechtspersoon, noch van de storting van € 79.150 op de rekening van de medeverdachte rechtspersoon in 2005. Het hof oordeelt dan ook dat het bestaan van een legale inkomstenbron van verdachte op geen enkele wijze aannemelijk is geworden. De verklaringen van de verdachte over het in bezit zijnde geld zijn onvoldoende concreet, vinden geen steun in andere bewijsmiddelen en zijn hoogst onwaarschijnlijk te noemen. Het hof komt op grond van deze omstandigheden tot de conclusie dat de bewezenverklaarde geldbedragen die de verdachte in genoemde rechtspersonen heeft ingebracht onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn geweest, nu, gelet op de algemene ervaringsregels, de criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Voorts komt het tot de slotsom dat de verdachte wist van die criminele herkomst van het geld. De Hoge Raad overweegt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de genoemde rechtspersonen geldbedragen hebben overgedragen en oordeelt dat de bewezenverklaring in dat opzicht derhalve onvoldoende gemotiveerd is. De Hoge Raad overweegt dat voor vernietiging van de bestreden uitspraak deswege en terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling echter onvoldoende grond bestaat, aangezien door zo een partiële vernietiging de aard en de ernst van het feit in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast. De Hoge Raad overweegt dat, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een groot aantal contante geldbedragen heeft gestort op een bankrekening van de genoemde rechtspersonen de bewezenverklaring voor zover die betrekking heeft op het omzetten van die geldbedragen toereikend is gemotiveerd. Ten aanzien van laatstgenoemde klacht overweegt de Hoge Raad dat de klacht een beroep doet op rechtspraak van de Hoge Raad die inhoudt dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat deze rechtsregel slechts geldt indien aannemelijk is dat de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. De Hoge Raad oordeelt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd dat deze geldbedragen afkomstig zijn uit een door hetzij de verdachte, hetzij genoemde rechtspersonen begaan misdrijf, terwijl uit de bewijsvoering van het hof evenmin rechtstreeks voortvloeit dat deze geldbedragen afkomstig zijn uit een door hetzij de verdachte, hetzij genoemde rechtspersonen begaan grondmisdrijf. Dat betekent dat voormelde nadere motiveringseisen in de onderhavige zaak niet van toepassing zijn.