Annotatie
23 maart 2017
Rechtspraak
Onrechtmatige overheidsdaad; tenuitvoerlegging voorwaardelijk gedeelte gevangenisstraf.
Eiser, ten aanzien van wie brandstichting is bewezenverklaard, klaagt in een civiele cassatieprocedure inzake een onrechtmatige overheidsdaad over het oordeel van het hof dat het door eiser ondergane voorarrest slechts in mindering moet worden gebracht op het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf en niet tevens in mindering moet worden gebracht op het nog ten uitvoer te leggen voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf. Het hof overweegt, na het aanhalen van zijn arrest van 13 december 2012, waarin het hof een bijzondere voorwaarde en een voorwaardelijke gevangenisstraf oplegt, dat deze oplegging zinledig zou zijn indien het ondergane voorarrest ook van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf zou worden afgetrokken. De strafkamer heeft kennelijk bedoeld dat het voorarrest slechts in mindering werd gebracht op het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf. Het hof oordeelt dat de opgelegde bijzondere voorwaarde alsnog zal worden nageleefd, nu eiser, ondanks zijn andersluidende uitleg van de beslissing van de strafkamer van het hof, zich toch bij de reclasseringsinstelling heeft aangemeld voor de noodzakelijk geachte behandeling. Het hof oordeelt derhalve dat de Staat het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf niet eerder ten uitvoer dient te leggen dan nadat op het door eiser ingediende gratieverzoek is beslist.
De Hoge Raad overweegt dat de rechter bij veroordelingen tot gevangenisstraf als bedoeld in artikel 14a lid 1 en 2 Sr kan bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd. De toepassing van artikel 14a Sr geschiedt onder voorwaarden en de rechter stelt een proeftijd vast. De Hoge Raad overweegt dat ingevolge artikel 27 lid 1 Sr de rechter bij het opleggen van tijdelijke vrijheidsstraffen de verplichting heeft te bevelen dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de vrijheidsstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit bevel tot aftrek van voorarrest ziet ook op de gevangenisstraf ten aanzien waarvan de rechter met toepassing van artikel 14a Sr heeft bepaald dat die straf of een gedeelte daarvan onder voorwaarden niet zal worden tenuitvoergelegd. De Hoge Raad overweegt dat indien de duur van het voorarrest langer is dan de duur van het onvoorwaardelijke deel de van de gevangenisstraf en de tenuitvoerlegging wordt bevolen van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf – welk bevel meebrengt dat het voorwaardelijke deel moet worden tenuitvoergelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2015:500) –, bij die tenuitvoerlegging het resterende gedeelte van de duur van het voorarrest daarop in mindering moet worden gebracht. De Hoge Raad oordeelt dat in het onderhavige geval – waarin de gezamenlijke duur van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf en het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf waarvan de tenuitvoerlegging is gelast gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest – dit meebrengt dat aan het bevel tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf van vier maanden geen (verdere) uitvoering kan worden gegeven.