Annotatie
19 mei 2016
Rechtspraak
Verbeurdverklaring en profijtontneming.
De verdediging klaagt namens verdachte, die is veroordeeld wegens opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet en gekwalificeerde diefstal, over de motivering van het hof van het niet in mindering brengen van het inbeslaggenomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5020 op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. Het hof heeft in zijn arrest, anders dan de rechtbank, overwogen dat het het onder veroordeelde in beslag genomen en verbeurd verklaarde geldbedrag van € 5020 niet in mindering zal brengen op de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting, nu deze inbeslagname niets afdoet aan de hoogte van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 33a eerste lid onder a Sr en artikel 36e eerste en vijfde lid Sr en de relevante passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet in Stb. 2011, 171, Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming dat uit die wetsgeschiedenis ook volgt dat door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. De Hoge Raad oordeelt dat, mede gelet daarop in zijn algemeenheid het oordeel van het hof dat het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5020, niet in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting, onjuist is en daarom ontoereikend gemotiveerd.