Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
16 januari 2018

Rechtspraak

Verblijf in Nederland na inreisverbod: artikel 197 Sr?

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a lid 7 Vreemdelingenwet 2000, is bewezenverklaard, dat het ten laste gelegde ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte ‘wist’ dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat het hof de stelling van de raadsvrouw, dat de verdachte op 5 januari 2015 niet wist en ook niet kon weten dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd, niet volgt. Bij beschikking van 17 juli 2013 is het namens de verdachte ingediende verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring van de verdachte ingewilligd en is tegen hem ingevolge artikel 66a lid 1 aanhef en onder a Vreemdelingenwet 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren. Het inreisverbod, dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a lid 7 Vreemdelingenwet 2000, is bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant van (na rectificatie) 16 september 2013. De verdachte heeft op 7 november 2013 tegen dit besluit beroep ingesteld en heeft hiertoe op 8 december 2014 beroepsgronden ingediend. Het beroep van de verdachte, die op dat moment gedetineerd was in de penitentiaire inrichting te Ter Apel, is bij uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het hof stelt, mede op grond van hetgeen hierover in de betreffende uitspraak is vermeld, en nu er geen concrete aanwijzingen zijn voor het tegendeel, vast dat de verdachte in de beroepsprocedure is vertegenwoordigd door een gemachtigde: mr. M.K. Badai. Hieruit leidt het hof, mede gelet op het bepaalde in artikel 70 Vreemdelingenwet 2000, af dat de verdachte op de ten laste gelegde datum, te weten: 5 januari 2015, wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.

De Hoge Raad overweegt dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte ‘wist’ dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. De Hoge Raad oordeelt dat anders dan het hof heeft geoordeeld, de omstandigheden dat namens de verdachte door zijn gemachtigde een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is ingediend, dat bij beschikking van 17 juli 2013, onder inwilliging van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring, tegen de verdachte ingevolge artikel 66a lid 1 aanhef en onder a Vreemdelingenwet 2000 een inreisverbod is uitgevaardigd, dat deze is bekendgemaakt door publicatie in de Staatcourant van 16 september 2013 en dat namens de verdachte door deze gemachtigde tegen dit besluit beroep is ingesteld en ook beroepsgronden zijn ingediend, welk beroep niet-ontvankelijk is verklaard bij uitspraak van de rechtbank van 8 april 2015, daartoe niet voldoende zijn. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de bewijsvoering niets inhoudt waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte door zijn gemachtigde op de hoogte is gebracht van de inhoud van de beschikking houdende de oplegging van het inreisverbod en het daartegen tevergeefs ingestelde beroep. De bewezenverklaring is daarom in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.