Annotatie
13 april 2016
Rechtspraak
Verblijf in Nederland na inreisverbod 197 Sr
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer het als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard, is bewezenverklaard, dat het hof het verweer dat het tegen de verdachte uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met het Europees Unierecht, heeft verworpen. Het hof heeft ten aanzien daarvan overwogen dat de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de feiten met betrekking tot de ongewenstverklaring en het inreisverbod primair heeft aangevoerd dat: a. het inreisverbod niet op een wettelijk voorschrift berust. (…) a2. het inreisverbod strijdigheid heeft met artikel 11 lid 2 van de Richtlijn 2008/115/EG (hierna: Terugkeerrichtlijn). Het enkele feit dat verdachte twee keer voor een Opiumwetdelict is veroordeeld is onvoldoende om aan te nemen dat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, ook andere factoren dienen hierbij een rol te spelen. (...) Het hof heeft ten aanzien van de onder a genoemde verweren overwogen dat tegen de oplegging van het inreisverbod van 22 mei 2012 namens de verdachte beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Bij uitspraak van 24 oktober 2012 heeft de bestuursrechter van de Rechtbank ’s-Gravenhage dit beroep ongegrond verklaard op de grond dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is ongegrond verklaard bij uitspraak van 24 juni 2013. Het hof oordeelt gelet op het vorenstaande, dat een redelijke taakverdeling tussen de bestuursrechter en strafrechter met zich brengt dat de strafrechter dient uit te gaan van de juistheid van het inreisverbod en dat in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd geen grond kan worden gevonden om hierover anders te denken. De Hoge Raad overweegt dat in een geval als het onderhavige waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het inreisverbod heeft gevolgd, in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken het volgende geldt: is het inreisverbod bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter vernietigd, dan dient de strafrechter van die beslissing van de bestuursrechter uit te gaan. Is het inreisverbod door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks in beginsel eraan in de weg dat de strafrechter het verweer dat het inreisverbod in strijd is met het Unierecht, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL2854). De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft het weergegeven verweer heeft verworpen op de grond dat ‘een redelijke taakverdeling tussen de bestuursrechter en strafrechter met zich brengt dat de strafrechter dient uit te gaan van de juistheid van het inreisverbod’ en dat ‘in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd geen grond [kan] worden gevonden om hierover anders te denken’. En dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet toereikend zijn voor de gevolgtrekking dat het tegen de verdachte uitgevaardigde inreisverbod evident in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. Zie ook SR 2016-0183.