Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 juni 2018

Rechtspraak

Proeftijd vanwege recidivegevaar.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie het verspreiden van kinderpornografische afbeeldingen en gewoonte maken van het bezit van kinderpornografische afbeeldingen is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat de proeftijd vijf jaren bedraagt, omdat voldaan is aan de voorwaarde dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging, voor zover van belang, overwogen dat er gelet op het reclasseringsrapport, sprake is van recidivegevaar. Ook uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken van aanwijzingen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf als bedoeld in artikel 14b lid 2 Sr zal begaan. Om die reden wordt de proeftijd op vijf jaren bepaald.

De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 14b lid 2 Sr, zoals dat gold van 1 april 2010 tot 1 april 2012, artikel 14b lid 2 Sr, zoals dat geldt vanaf 1 april 2012 en artikel 14c lid 1 en 2 Sr, zoals dat gold van 1 oktober 2010 tot 1 april 2012, dat het hof kennelijk geoordeeld heeft dat is voldaan aan de in artikel 14b lid 2 Sr genoemde voorwaarde dat ‘er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen’. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet begrijpelijk is, aangezien het hof geen feiten en omstandigheden heeft vastgesteld waaruit gedragingen van de verdachte kunnen worden afgeleid die onmiskenbaar zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen in de zin van artikel 14b lid 2 Sr, terwijl de misdrijven waaronder het bewezenverklaarde is gekwalificeerd – kort gezegd: een gewoonte maken van het verspreiden, en/of aanbieden, en/of in het bezit hebben van kinderporno – ook niet zonder meer kunnen worden gekarakteriseerd als misdrijven die dergelijke gedragingen omvatten (vgl. ECLI:NL:HR:2017:524 en ECLI:NL:HR:2018:116). De Hoge Raad doet de zaak zelf af en bepaalt de proeftijd op twee jaren.