Annotatie
7 december 2017
Rechtspraak
Ontucht als bedoeld in artikel 249 Sr.
De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie (OM) dat aan de vrijspraak van ontucht een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt. Het hof heeft ten aanzien van de vrijspraak overwogen dat verdachte ten laste gelegd is dat hij, terwijl hij werkzaam was als ambtenaar en/of in de maatschappelijke zorg, te weten als arbeidsdeskundige bij het UWV, ontucht heeft gepleegd met aangeefster, die aan zijn gezag onderworpen was en/of aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd of aanbevolen en/of zich als cliënt aan zijn hulp of zorg had toevertrouwd. Zowel de verdediging als de advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor wat betreft het onderdeel ‘als ambtenaar, te weten als arbeidsdeskundige bij het UWV (...) aan zijn gezag onderworpen was en/of aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd’, nu uit de aanvullende informatie van het UWV is gebleken dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde periode formeel niet meer de arbeidsdeskundige van aangeefster was en ook geen enkele rol meer speelde bij haar verdere re-integratietraject. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, verdachte vrijspreken voor wat betreft dit onderdeel van de tenlastelegging. Wat betreft de vraag of de hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangeefster valt onder het begrip ‘maatschappelijke zorg’ zoals bedoeld in artikel 249 Sr, merkt het hof op dat in de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel betreffende de wijziging van artikel 242, 243, 246, 247 en 249 Sr (Kamerstukken II 1988/89, 20930, 3) hieromtrent opmerkingen worden gemaakt. Het hof overweegt dat daaruit blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was om seksueel misbruik door personen die werkzaam waren in de gezondheidszorg en de maatschappelijke zorg en die een formele behandelrelatie met hun slachtoffers hadden tegen te gaan. Anders dan het OM, ziet het hof geen aanknopingspunten voor de stelling dat verdachte als arbeidsdeskundige werkzaam was in de maatschappelijke zorg, zodat verdachte ook ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging behoort te worden vrijgesproken.
De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 249 Sr, dat het hof bij zijn oordeel kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat voor de toepasselijkheid van artikel 249 lid 2 aanhef en onder 3° Sr vereist is dat sprake is van een ‘formele behandelrelatie’ tussen degene die werkzaam is in de maatschappelijke zorg en degene die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd. De Hoge Raad oordeelt dat dat uitgangspunt echter te beperkt is en daarom onjuist, omdat artikel 249 lid 2 aanhef en onder 3° Sr ook toepassing kan vinden indien in feitelijke zin sprake is van een relatie als bedoeld in deze wetsbepaling (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP2630).