Annotatie
6 oktober 2017
Rechtspraak
Valsheid in geschrift.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen valsheid in geschrift is bewezenverklaard, over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat het daarin vermelde bezwaarschrift bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen en over de verwerping van het verweer dat sprake is van een zogenoemd fiscaal pleitbaar standpunt door het hof. Ten aanzien van de eerstgenoemde klacht heeft het hof overwogen dat de verdediging heeft betoogd dat de verdachte in het bezwaarschrift een pleitbaar standpunt heeft ingenomen, omdat zijn cliënt in 2007 wel loon kon vorderen, maar dat dit loon in 2007 niet inbaar was. Van een pleitbaar standpunt is sprake indien gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, het standpunt in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat een belastingplichtige redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Het hof oordeelt dat in het bezwaarschrift geen pleitbaar standpunt ingenomen is, omdat de verdachte wist dat betrokkene in 2007 recht had op salaris en wist dat betrokkene in 2007 bedragen had opgenomen in rekening-courant. Daardoor bestond er geen enkele twijfel dat minst genomen een deel van het salaris van betrokkene in dat jaar vorderbaar en inbaar was. Van een pleitbaar standpunt is daarom geen sprake. De verdediging voert aan dat voor opnamen in rekening-courant de civielrechtelijke verschijningsvorm doorslaggevend is en dat deze opnamen aangemerkt moeten worden als uitgeleende bedragen en niet als voldoening van het salaris. Ook dit verweer faalt nu de financiële situatie van de bv in 2007 zodanig was dat (een deel van) de maandelijkse salarisbetalingen van betrokkene op eerste vordering van betrokkene ook betaald kon worden, als bedoeld in artikel 3.146 IB 2001. Dat betrokkene deze salarissen niet maandelijks heeft geïnd doet daar niet aan af, temeer omdat betaling van een vast bedrag per maand in het voorgaande jaar evenmin gebruikelijk was. De verdediging bepleit dat de verdachte bij het indienen van het bezwaarschrift mocht afgaan op de informatie die door een andere betrokkene en betrokkene ter beschikking werd gesteld en dat hij niet gehouden was navraag te doen. Ook dit verweer slaagt niet. De verdachte wist van de financiële problemen bij de bv. Als de verdachte er mee bekend wordt dat nog aangiften loonheffing worden gedaan over de jaren 2008 en 2009, vraagt hij de andere betrokkene om dit per omgaande te regelen of hem anders de code en het wachtwoord te geven, zodat de verdachte dit zelf kan regelen. Hieruit blijkt dat de verdachte, zodra het in zijn ogen niet goed ging, de andere betrokkene hiervan op de hoogte stelde. Tussen de verdachte en betrokkenen is bovendien veelvuldig overleg geweest over het op nul stellen van het salaris over 2007. Zij wisten dat het, gelet op de invordering van de loonheffing, gunstig was om met terugwerkende kracht het standpunt in te nemen dat in 2007 geen loon was genoten. Dat zij wisten dat dit op nul stellen van het loon onjuist was, blijkt naast de intensieve mailwisseling, uit het feit dat aanvankelijk alleen de bijtelling voor de auto van betrokkene zou worden gecorrigeerd, de andere betrokkene om goedkeuring voor de correctie voor het op nul stellen van het loon aan betrokkene vraagt, die betrokkene het idee heeft ‘dat er wat gecorrigeerd moet worden’ en de verdachte, als hij verneemt dat in 2007 opnamen zijn gedaan, mailt: ‘Dus die LB laten we dus gewoon zitten.’ Gelet op deze feiten en omstandigheden hield de verdachte nauwgezet de gang van zaken met betrekking tot de loonbelasting in de gaten en het was de verdachte die uiteindelijk bevestigde dat het loon op nul kon worden gezet en het bezwaarschrift tegen de ambtshalve opgelegde aanslag indiende. In dat licht bezien kan de verdachte zich niet disculperen door te stellen dat hij niet gehouden was om te vragen hoe het zat met de opnamen over 2007, omdat de verdachte ten tijde van het opstellen van het bezwaarschrift reeds wist dat deze in 2007 waren gedaan. Door in het bezwaarschrift tegen de ambtshalve opgelegde aanslag inkomstenbelasting 2007 te verwijzen naar het bijgevoegde stuk, opgemaakt in de vorm van een (niet tijdig ingediende) aangifte, heeft de verdachte in strijd met de waarheid nagelaten te vermelden dat betrokkene in 2007 loon heeft genoten. De Hoge Raad overweegt dat in de bewijsvoering als vaststelling van het hof besloten ligt dat dit aangiftebiljet de gronden tot uitdrukking brengt waarop het bezwaar steunt en daarmee niet als onderdeel van het bezwaarschrift te gelden heeft. Het bezwaarschrift behelst daarbij in de kern het verzoek aan de inspecteur de aan de betrokkene opgelegde inkomstenbelasting voor het jaar 2007 te heroverwegen, in die zin dat deze aanslag tot nihil wordt verminderd omdat betrokkene in 2007 geen looninkomsten heeft genoten. De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens de bewezenverklaring heeft geoordeeld dat dit bezwaarschrift aldus bestemd is om tot het bewijs van de omvang van die looninkomsten te dienen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel echter onjuist is omdat aan een tegen een belastingaanslag gericht bezwaarschrift als zodanig, voor zover dat bezwaarschrift ertoe strekt het bedrag van de aanslag tot een bepaald bedrag te verminderen, in het maatschappelijk verkeer niet een zodanige betekenis voor het bewijs van de inhoud ervan pleegt te worden toegekend dat daaraan een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr toekomt. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat een niet binnen de ingevolge artikel 9 AWR bepaalde termijn ingediend aangiftebiljet waarmee de inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, niet kan gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van de belastingwetgeving (vgl. ECLI:NL:HR:2016:1333). De Hoge Raad oordeelt dat laatstgenoemde klacht, gelet op dit oordeel, geen behandeling behoeft. De Hoge Raad merkt op dat hij na indiening van dit cassatieschriftuur een arrest heeft gewezen en haalt de overwegingen 3.4.4 tot en met 3.4.7 van dat arrest (ECLI:NL:HR:2017:638) aan.