Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
12 juli 2017

Rechtspraak

Verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van de Opiumwet is bewezenverklaard, over de afwijzing door het hof van het door de raadsman van de verdachte gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. De raadsman heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de verdachte weliswaar op de hoogte is van de zitting maar voor langere tijd in Somalië verblijft. Verdachte was al naar Somalië vertrokken toen de dagvaarding in hoger beroep uitging. Een huisgenoot van verdachte kwam naar het kantoor van raadsman, met stukken over de zitting. Verdachte heeft laten weten graag aanwezig te willen zijn bij de behandeling van zijn zaak. De verwachting is dat verdachte in maart 2016 terugkomt uit Somalië. Daarom verzoekt de raadsman het hof om aanhouding van de zaak tot een datum na maart 2016. De raadsman heeft met verdachte niet eerder expliciet besproken of hij hem machtigt voor de behandeling in hoger beroep. Het was de raadsman wel duidelijk dat hij bij de zitting aanwezig wil zijn. De raadsman voelt zich niet gemachtigd. Op de vraag wanneer verdachte naar het buitenland is vertrokken heeft de raadsman geen precies antwoord en hij kan geen ticket laten zien. De verdachte belde raadsman kort geleden vanuit Somalië en hij was in paniek. Het hof wijst op het feit dat de zittingsdatum in overleg met de raadsman is vastgesteld en er in beginsel van wordt uitgegaan – indien overleg is geweest met de raadsman over de zittingsdatum – dat de verdachte ook akkoord is met de datum. De raadsman begrijpt dat het hof daar dan in beginsel vanuit gaat, maar strikt genomen wordt slechts geïnformeerd of de raadsman zelf beschikbaar is. ‘Wij worden zo vaak gebeld. Het gaat om een verblijf in het buitenland van mijn cliënt van ongeveer vier maanden.’ Het hof deelt mede dat het verzoek onvoldoende onderbouwd wordt geacht, waarbij voorts de datum van de zitting in overleg met het kantoor van de raadsman is vastgesteld, de dagvaarding op juiste wijze betekend is en het aanhoudingsverzoek in een zeer laat stadium is gedaan. Het hof heeft vervolgens verstek verleend tegen de niet-verschenen verdachte. De Hoge Raad overweegt dat bij een beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak de rechter een afweging dient te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een geode organisatie van de rechtspleging (ECLI:NL:HR:1999:ZD1314). De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op die overweging en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman aan het verzoek ten grondslag is gelegd, de door het hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet kunnen dragen.