Annotatie
7 juni 2017
Rechtspraak
Verzuim beslissing over vordering verlenen bevel bewaring.
Het Openbaar Ministerie klaagt in een zaak, waarin ten aanzien van de verdachte een verdenking van drugsdelicten bestond, dat de rechter-commissaris en de rechtbank hebben verzuimd te beslissen over de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring en dat de vordering is afgewezen zonder rekenschap te geven van de reden die tot die afwijzing heeft geleid. De rechtbank heeft in zijn beschikking overwogen dat de rechter-commissaris verdachte op onmiddellijk in vrijheid heeft gesteld vanwege het feit dat de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van verdachte niet, zoals vereist op grond van artikel 59a lid 1 Sv heeft plaatsgevonden binnen de wettelijke termijn van maximaal 87 uur. Naar het oordeel van de rechter-commissaris kan dit vormverzuim slechts onder zeer bijzondere omstandigheden worden gepasseerd en is daarvan in de zaak tegen verdachte niet gebleken. De rechtbank oordeelt dat de rechter-commissaris hiermee de juiste maatstaf heeft toegepast. De rechtbank oordeelt voorts dat de rechter-commissaris een juiste afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt. Het gaat hier immers om een termijnoverschrijding van ruim vier uur waarbij van de zijde van de officier van justitie geen bijzondere omstandigheid is aangevoerd die de termijnoverschrijding verklaart dan wel rechtvaardigt. Met betrekking tot de maatschappelijke belangen kan worden vastgesteld dat de verdenking ernstige feiten betreft (namelijk handel in harddrugs gedurende een halfjaar in combinatie met voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet, alsmede het bezit van onder meer een drietal handgranaten). De rechtbank is echter van oordeel dat, mede gelet op het voorgaande, het belang van een strikte naleving van de termijn van artikel 59a lid 1 Sv, de doorslag dient te geven. Zij zal dan ook bepalen dat het hoger beroep van de officier van justitie ongegrond is. De Hoge Raad overweegt dat de stukken geen andere uitleg toelaten dan dat de beschikking van de rechter-commissaris, waarbij verzoek van verdachte tot onmiddellijke invrijheidstelling is toegewezen, mede strekt tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot de inbewaringstelling van de verdachte, dat het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris zich mede uitstrekt over deze afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling, en dat de ongegrondverklaring van het beroep van de officier van justitie door de rechtbank diens beroep tegen de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling omvat. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen over de vordering tot inbewaringstelling feitelijke grondslag mist en dat gelet op de overweging van de rechtbank de klacht dat geen rekenschap is gegeven eveneens feitelijke grondslag mist.