Annotatie
5 juli 2018
Rechtspraak
Vrijstellingen Leerplichtwet 1969.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie als persoon bedoeld in artikel 2 lid 1 Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw 1969), de in artikel 2 lid 1 van die wet opgelegde verplichting niet nakomen is bewezenverklaard, over de verwerping door het hof van het verweer dat de verdachte overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen waarop zijn minderjarige zoon geplaatst zou kunnen worden. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover van belang, overwogen dat het uitgaat van de volgende vaststaande – door de verdachte in hoger beroep niet bestreden – feiten en omstandigheden.
De twee minderjarige zonen van verdachte, betrokkene geboren in 1998 en betrokkene geboren in 2000 en beiden nog leerplichtig, gaan vanaf januari 2008 niet naar school. Vanaf 1 augustus 2009 stonden zij niet ingeschreven als leerling van een school. Verdachte heeft, voor beide betrokkenen, voor de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011, telkens aanspraak gemaakt op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van beide kinderen op een school. Daarbij heeft verdachte een beroep gedaan op de grond dat er ‘overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs zijn’, welke bezwaren voorkomen uit zijn holistische levensovertuiging. Die vrijstelling is van rechtswege ontstaan voor het schooljaar 2009/2010 en het schooljaar 2010/2011. De daaropvolgende jaren is door verdachte ten aanzien van betrokkenen, telkens op dezelfde grond als de jaren daarvoor, een beroep gedaan op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving op een school. Voor de schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 ontstond voor verdachte ten aanzien van zijn zonen, de betrokkenen, telkens van rechtswege een vrijstelling van inschrijving. In het schooljaar 2013/2014 is de betrokkene geboren in 2000, per 6 mei 2014 ingeschreven bij een school. Die school betreft een ‘groen vmbo’ dat vanuit een christelijke levensvisie algemeen vormend onderwijs aanbiedt. Op 26 juni 2014 heeft de leerplichtambtenaar van de gemeente Amersfoort een kennisgeving van verdachte ontvangen van de grond waarop hij meent dat hij voor zijn zoon geboren in 1998, aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht voor het schooljaar 2014/2015 kan maken. Verdachte heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn holistische levensovertuiging overwegende bezwaren heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen of instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden. Omdat één van de twee zonen nu wel ingeschreven stond op een school heeft de leerplichtambtenaar geconcludeerd dat er kennelijk geen overwegende bezwaren bestaan tegen alle scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van de woning bevinden en geconcludeerd dat het beroep op vrijstelling niet voldoen aan de wettelijke vereisten. Er is derhalve geen vrijstelling van rechtswege ontstaan van de verplichting om betrokkene geboren in 1998 in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015. Uit een controle van de leerlingenadministratie van de gemeente Amersfoort op 21 oktober 2014 bleek dat betrokkene geboren in 1998 van 1 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 niet ingeschreven heeft gestaan bij een school. De leerplichtambtenaar heeft tegen één van de ouders bij wie het wettig gezag berust proces-verbaal opgemaakt en dat is de vader.
De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat door het handelen van verdachte de regels van de Lpw 1969 zijn overtreden. Verdachte heeft zijn bedenkingen tegen de de richting van het onderwijs aangegeven op een lijst per schoolrichting. Hij geeft bezwaren aan tegen christelijk onderwijs, openbaar onderwijs, openbaar humanistisch onderwijs en antroposofisch onderwijs. Hoewel verdachte stelt bezwaar te hebben tegen christelijk onderwijs, heeft hij zijn andere zoon per mei 2014 ingeschreven op een christelijke school. De advocaat-generaal is van oordeel dat verdachte onvoldoende heeft aangegeven waarom de ene zoon wel christelijk onderwijs kan volgen en de andere niet, waar verdachte stelt dat zijn levensovertuiging sinds 2012 niet is veranderd en geldt voor alle kinderen. De door verdachte gegeven onderbouwing van het beroep op vrijstelling is daarmee niet langer voldoende aannemelijk gemaakt. De leerplichtambtenaar heeft dan ook terecht geoordeeld dat verdachte geen recht toekwam op vrijstelling van de verplichting om de betrokkene geboren in 1998 in te schrijven voor het schooljaar 2014/2015. Door de verdachte is vrijspraak bepleit van de hem tenlastegelegde overtreding van de Lpw 1969. In dit verband is onder meer aangevoerd dat de verdachte een beroep heeft gedaan op vrijstelling van zijn verplichting om zijn zoon, betrokkene geboren in 1998, op een school in te schrijven op grond van artikel 5 aanhef en sub b Lpw 1969 vanwege zijn holistische levensovertuiging. Verdachte heeft overwegende bedenkingen tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand van zijn woning, omdat geen van deze scholen de holistische levensovertuiging uitdragen of voldoende bevorderen, maar daarmee juist strijdig zijn. Verdachte stelt dat hij het recht heeft om per kind de afweging tussen zijn levensovertuiging en de belangen van het kind te maken en dat hij zich ten aanzien van de betrokkene geboren in 1998 terecht heeft beroepen op de vrijstelling van artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969.
Het hof haalt het wettelijk kader van artikel 2 lid 1, artikel 5 aanhef en onder b, artikel 6 lid 1 en 2, en artikel 8 Lpw 1969, zoals deze golden ten tijde van het tenlastegelegde aan, en stelt onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2010:BL6719, voorop dat:
i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 de rechter moet onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen (vgl. ECLI:NL:HR:1980:AC6812 en ECLI:NL:HR:2001:AB2946); blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (vgl. ECLI:NL:HR:1980:AC6812);
ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. ECLI:NL:HR:2000:ZD1985);
iii) degene die zich op een vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk aan te geven welke bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF0453).
In het kader van deze strafzaak moet onderzocht worden of verdachte van de verplichting om het in de tenlastelegging genoemde kind naar school te sturen was vrijgesteld omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had. Daarbij zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 Lpw 1969 betreffen. Verdachte heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de leerplicht, het soort onderwijs of de organisatie van het onderwijs. Hij heeft bezwaren vanwege de denominatie van de scholen. Verdachte heeft naar voren gebracht dat zijn kinderen onderwijs moeten krijgen in overeenstemming met hun holistische levensovertuiging. Daarbij moet de spirituele en seculiere kant van het leven één geheel zijn. Het leven en onderwijs is één geheel en verbonden met natuur, muziek en kunst. Volgens de holistische levensovertuiging moeten kinderen zo veel mogelijk buiten leren. Tijdens het buiten leren kunnen kinderen met hun blote voeten in het gras zitten. Van belang is verder dat er ruimte is om de seizoenen en de jaargetijden te vieren. Het is belangrijk en onmisbaar voor de ontwikkeling van zijn kinderen dat de holistische levensovertuiging wordt uitgedragen op een school. Openbare scholen dragen die levensovertuiging niet uit en kunnen die ook, bij gebrek aan deskundigheid, niet bevorderen. De scholen zijn ook niet in staat om het buiten leren te faciliteren. Verdachte stelt dat ouders ingevolge de wet zorg moeten dragen voor de persoonlijkheidsontwikkeling van hun kinderen. Betrokkenen zijn verschillende kinderen en tonen een andere persoonlijkheidsontwikkeling. Betrokkene geboren in 2000 is een doener en zijn interesses liggen met name bij planten en dieren. Hij wil bloemstukken maken en dieren fokken. Verdachte heeft geconstateerd dat zij de betrokkene geboren in 2000 thuis niet langer voldoende konden bieden om hem daarin te ondersteunen en daarom hebben zij hem ingeschreven op school. Dit ondanks de bezwaren die verdachte tegen die school heeft. Verdachte kan de betrokkene geboren in 1998 thuis en met activiteiten buitenshuis nog steeds bieden wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Hij leert zo veel mogelijk buiten. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard geen bezwaar te hebben tegen de inhoud van de lesstof die op openbare scholen wordt aangeboden. De betrokkene geboren in 1998 volgt onderwijs via de LOI en wordt bijgestaan door familie en kennissen. De vakken die hij volgt zijn qua inhoud gelijk aan de lesstof op school. Met betrokkene geboren in 2000, die nog steeds op de school zit, gaat het prima. De stukken en de verklaring van verdachte op de terechtzitting geven naar het oordeel van het hof geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen. Het is het hof onvoldoende duidelijk geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert. De opgegeven bezwaren hebben veeleer betrekking op de manier waarop op reguliere scholen het geven van onderwijs is georganiseerd en in de praktijk tot uiting komt. Het hof is van oordeel dat deze bezwaren niet vallen onder de in de Lpw 1969 bedoelde bedenkingen tegen de richting, maar meer de inrichting van het onderwijs betreffen.
De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 2 lid 1 en artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969, dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 de daarin opgenomen vrijstellingsgrond in het leven is geroepen met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren (Kamerstukken II 1897/98, 160, 3, p. 4). Gelet hierop moet onder het begrip ‘richting’ als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL6719). Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. De Hoge Raad overweegt dat hetgeen door de verdachte in de onderhavige zaak in appèl aangevoerd is, bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenking als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969. De omstandigheid dat de verdachte zijn bezwaren zelf aanmerkt als een uitvloeisel van zijn holistische levensovertuiging, brengt niet mee dat die bezwaren reeds daarom overwegende bedenkingen opleveren tegen de richting van het onderwijs in de zin van de wet. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht, die van een andere opvatting, uitgaat, faalt, zodat hetgeen het hof dienaangaande heeft overwogen onbesproken kan blijven.