Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 oktober 2016

Rechtspraak

Cassatie in het belang der wet: PIJ-maatregel.

De advocaat-generaal heeft beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. Het gaat om ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ1052, waarbij aan de betrokkene de PIJ-maatregel is opgelegd ter zake van poging tot een gewapende overval in vereniging op een snackbar op 10 juli 2011. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 23 maart 2012. Op dezelfde dag ving de tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel aan. Na een eerdere verlenging voor de duur van een jaar, werd de termijn van de PIJ-maatregel bij beschikking van 30 maart 2015 door de Rechtbank Den Haag verlengd met twaalf maanden. Tegen deze beschikking heeft de betrokkene op 2 april 2015 beroep ingesteld bij de penitentiaire kamer. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 30 maart 2015 bevestigd met aanvulling van gronden en, voor zover van belang, overwogen dat het van oordeel is dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te verlengen met een termijn van twaalf maanden. Het hof vult dat oordeel aan met de overweging dat gevolg gevend aan het bepaalde in artikel 77t lid 2 tweede volzin Sr alsnog wordt vastgesteld dat behoudens verdere verlenging de maatregel, die is ingegaan op 23 maart 2012, op 23 maart 2017 onvoorwaardelijk zal eindigen. Aangezien de jeugdige nog geen begin heeft gemaakt met zijn scholings- en trainingsprogramma acht het hof het, nu – behoudens verdere verlenging – de voorwaardelijke beëindiging per 23 maart 2016 zal ingaan, van groot belang dat daarmee zo spoedig mogelijk een aanvang zal worden gemaakt. Het hof doet vervolgens nog aanvullende overwegingen over de aanvang voorwaardelijke beëindiging van de maatregel en het einde van de maatregel. Na het schetsen van het juridisch kader, onder meer een weergave van de bepalingen zoals deze destijds luidden, overweegt de Hoge Raad dat de achtergrond de onduidelijkheid is die in de praktijk blijkt te bestaan over de regelgeving betreffende de PIJ-maatregel.

De advocaat-generaal heeft in zijn vordering gewezen op de volgende vijf vragen die in het bijzonder beantwoording zouden behoeven:

1. Wat is de totale duur van de PIJ-maatregel?

2. In welk geval loopt (de termijn van) de PIJ-maatregel wel en in welk geval niet, zulks meer bepaald in het licht van artikel 77s lid 7 aanhef en onder c (oud), thans lid 8, Sr?

3. Omvat de totale duur van de PIJ-maatregel ook de voorwaardelijke beëindiging en de nazorgfase, en zo ja op welke wijze?

4. Welk moment heeft te gelden als het moment waarop de maatregel van rechtswege voorwaardelijk is beëindigd?

5. Op welk tijdstip kan de rechter bijzondere voorwaarden stellen, of anders geformuleerd: kan de rechter omtrent de bijzondere voorwaarden al beslissen voorafgaand aan en anticiperend op de aanvang van de voorwaardelijke beëindiging (de proeftijd)?

De Hoge Raad overweegt dienaangeaande het volgende.

Totale duur, gevallen waarin de termijn niet loopt en de voorwaardelijke beëindiging

De eerste drie opgeworpen vragen hangen met elkaar samen en betreffen de totale duur van de PIJ-maatregel, de gevallen waarin de termijn niet loopt en het moment waarop de maatregel voorwaardelijk is geëindigd (waarop de zogenoemde nazorgfase aanvangt). Mede in het licht van de wetsgeschiedenis dient de hier toepasselijke regeling als volgt te worden uitgelegd.

De maximale duur van de PIJ-maatregel is in beginsel als volgt:

a. Indien geen verlenging wordt bevolen geldt de PIJ-maatregel ingevolge artikel 77s lid 6 (oud) Sr voor de tijd van drie jaar.

b. Ingevolge artikel 77t lid 3 (oud) Sr is een verlenging van de PIJ-maatregel mogelijk indien sprake is van ‘een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen’. Volgens artikel 77t lid 2 (oud) Sr is de maximale duur in dat geval in beginsel vijf jaar.

c. Indien echter bij de verdachte tijdens het begaan van het hierboven onder b omschreven feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, is de maximale duur ingevolge artikel 77t lid 2 (oud) Sr zeven jaar.

De Hoge Raad overweegt vervolgens dat ingevolge artikel 77s lid 6 (oud) Sr en artikel 77t lid 2 (oud) Sr de PIJ-maatregel van rechtswege voorwaardelijk één jaar voordat de maximale duur van de maatregel is bereikt, eindigt. In artikel 77s lid 7 aanhef en onder c (oud) Sr is bepaald dat de termijn van de PIJ-maatregel niet loopt ‘wanneer de maatregel voorwaardelijk is geëindigd als bedoeld in het zesde lid en artikel 77t, tweede lid’. Op grond van artikel 77tb lid 3 en 4 (oud) Sr kan de rechter de jeugdige tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel (de nazorgfase) voor de duur van maximaal een jaar terugplaatsen in een inrichting als in die bepaling bedoeld. Overeenkomstig de wetsgeschiedenis, resteert op het moment van voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel van de maximale duur van de maatregel telkens een jaar dat niet wordt ten uitvoer gelegd. Zo is in een titel voorzien voor terugplaatsing in het onfortuinlijke geval dat de jeugdige veroordeelde zich niet richt naar de voorwaarden die aan de beëindiging van de maatregel worden gesteld (Kamerstukken II 2008/09, 31915, 3, p. 28). De Hoge Raad overweegt dat voorgaande meebrengt dat in de maximale duur van de PIJ-maatregel, zoals weergegeven, niet is begrepen de termijn tussen de voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel en de onvoorwaardelijke beëindiging, gedurende welke – inclusief verlenging als bedoeld in artikel 77tb lid 1 Sr maximaal twee jaar durende – termijn de jeugdige is gebonden aan de in artikel 77ta lid 1 (oud) Sr en artikel 77tb lid 3 onder a (oud) Sr bedoelde voorwaarden, en dat daarin wel is begrepen de termijn gedurende welke de jeugdige op de voet van artikel 77tb lid 3 (oud) Sr is teruggeplaatst in een inrichting als in die bepaling bedoeld. De duur van die terugplaatsing bedraagt maximaal een jaar, maar mag ingevolge artikel 77tb lid 4 (oud) Sr de duur van de voorwaardelijke beëindiging niet overschrijden. In het geval waarin de duur van de terugplaatsing de duur van de voorwaardelijke beëindiging zou overschrijden, brengt deze bepaling mee dat de hiervoor weergegeven maximale duur van de PIJ-maatregel wordt bekort tot het tijdstip waarop, na uiterlijk twee jaar, de voorwaardelijke beëindiging eindigt.

Welk moment heeft te gelden als moment waarop de maatregel voorwaardelijk is beëindigd?

De Hoge Raad overweegt dat ingevolge artikel 77t lid 1 (oud) Sr het Openbaar Ministerie vóór het moment waarop de maatregel voorwaardelijk eindigt, kan vorderen dat de maatregel wordt verlengd. In dat geval blijft ingevolge artikel 509q lid 1 Sv de maatregel onvoorwaardelijk voortduren, totdat onherroepelijk is beslist op de vordering tot verlenging. In geval van toewijzing van de vordering tot verlenging van de PIJ-maatregel geldt als moment waarop de verlenging is ingegaan het moment waarop de voorwaardelijke beëindiging zou zijn ingegaan indien geen vordering tot verlenging zou zijn ingediend. Ingeval afwijzend wordt beslist op de vordering tot verlenging van de maatregel, moet het moment waarop de voorwaardelijke beëindiging ingaat geacht worden te zijn gelegen op het moment waarop de voorwaardelijke beëindiging zou zijn ingegaan indien geen vordering tot verlenging zou zijn ingediend.

Het stellen van bijzondere voorwaarden voorafgaand aan de voorwaardelijke beëindiging

De Hoge Raad overweegt dat volgens artikel 77tb lid 3 (oud) Sr de rechter ‘tijdens’ de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel de in die bepaling genoemde voorwaarden kan stellen. Strekking van deze bepaling is om de mogelijkheid te bieden van nazorg die zo goed mogelijk toegesneden is op de begeleiding van de jeugdige. Teneinde het mogelijk te maken dat deze nazorg zo spoedig mogelijk op gang komt, verzet deze bepaling zich niet ertegen dat in voorkomende gevallen de rechter al vóór de aanvang van de voorwaardelijke beëindiging de in artikel 77tb lid 3 (oud) Sr bedoelde voorwaarden stelt, welke voorwaarden door de jeugdige dienen te worden nageleefd vanaf de aanvang van de voorwaardelijke beëindiging. De Hoge Raad beoordeelt vervolgens het cassatiemiddel.