Annotatie
7 juni 2018
Rechtspraak
Medeplegen doodslag.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen doodslag is bewezenverklaard, over de motivering van het bewezenverklaarde opzet en medeplegen. Het hof heeft gelet op de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting overwogen dat het van oordeel is dat verdachte geen aannemelijk verklaring heeft voor de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen naar voren komen. Aldus komt het hof tot de conclusie dat hij voor de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden geen redelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid van die feiten en omstandigheden voor het bewijs ontzenuwt. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte zich, samen met de medeverdachte, schuldig heeft gemaakt aan doodslag op het slachtoffer. Omtrent medeplegen overweegt het hof dat het vooropstelt dat om als medepleger te kunnen worden aangemerkt sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen ter verwezenlijking van een gezamenlijk crimineel doel. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit leidt in beginsel tot de kwalificatie ‘medeplegen’.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet duidelijk geworden op welk moment het letsel aan het slachtoffer is toegebracht, door wie en op welke wijze hem het letsel feitelijk is toegebracht, op welk moment het slachtoffer is overleden, noch of het slachtoffer aan het letsel is overleden of dat hij is verdronken. Wel staat vast dat genoemd letsel is toegebracht tussen ongeveer 18.30 uur en 22.00 uur en dat verdachte en medeverdachte in die periode voortdurend met het slachtoffer onderweg waren. Geen van hen heeft verklaard dat sprake is geweest van een ontmoeting met enig ander. Voor betrokkenheid van derden biedt het dossier ook overigens geen enkel aanknopingspunt. Dit leidt het hof tot de conclusie dat het letsel, dat het gevolg is geweest van meerdere geweldsimpacten, feitelijk is toegebracht door de medeverdachte, door de verdachte of door hen beiden tezamen. Hoewel niet kan worden vastgesteld wat hierbij de onderlinge taakverdeling is geweest, staat vast dat beiden aanwezig waren op de plaats waar en het moment waarop het letsel aan het slachtoffer werd toegebracht en daarvan wetenschap hebben gehad. Ook staat vast dat het slachtoffer maximaal één uur na het toebrengen van dat letsel is overleden. Of dat nu is geschied onderweg naar de Weespertrekvaart of kort na het moment waarop het slachtoffer in het water is beland, is daarbij niet van belang. Van belang is dat de verdachte en de medeverdachte steeds, zoals ook uitdrukkelijk door de verdachte is verklaard, samen zijn gebleven en hebben samengewerkt, ook nadat het letsel aan het slachtoffer is toegebracht. Zij zijn immers na het toebrengen van het letsel met hem (verder) gereden en hebben hem of zijn dode lichaam naar de Weespertrekvaart gebracht. Daar heeft de medeverdachte hem of zijn dode lichaam, terwijl het slachtoffer zich (half) in het water bevond, losgelaten. De medeverdachte en de verdachte hebben hem daar vervolgens in het water achtergelaten en zijn weggereden. Geen van hen beiden heeft zich op enig moment van de situatie gedistantieerd, terwijl daar wel gelegenheid voor is geweest. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de medeverdachte en de verdachte vanaf 18.30 uur tot aan de dood van het slachtoffer nauw en bewust met elkaar hebben samengewerkt, welke samenwerking was gericht op het doden van het slachtoffer. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het handelen van de medeverdachte en verdachte die avond gericht is geweest op de dood van het slachtoffer. Het hof acht, ook als verdachte het letsel niet zelf heeft toegebracht en ook als het slachtoffer reeds was overleden op het moment dat de medeverdachte hem in het water liet zakken, bewezen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag op het slachtoffer.
De Hoge Raad overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316 enige algemene overwegingen over het medeplegen heeft gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen. De Hoge Raad overweegt dat de omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoordenop zichzelf, mede gelet op het bepaalde in artikel 29 lid 1 Sv niet tot het bewijs kan bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo’n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0733).
De Hoge Raad overweegt dat het hof, blijkens de bewijsvoering, onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader rond 18:30 met het latere slachtoffer zijn gaan rijden, dat het slachtoffer op dat moment nog niets mankeerde, dat zij urenlang hebben rondgereden, dat het slachtoffer om ongeveer 23.00 uur in het water is geraakt en uiterlijk enkele minuten daarna is overleden, dat toen sprake was van letsel bij het slachtoffer als gevolg van drie forse geweldsinwerkingen op drie verschillende plaatsen op zijn lichaam (ribben links, ribben rechts, hals), dat het slachtoffer maximaal een uur na het toebrengen van het halsletsel is overleden en dat hetzij dit halsletsel, hetzij verdrinking, of een combinatie van beide heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. Uit de vastgestelde gang van zaken heeft het hof voorts afgeleid dat de verdachte en medeverdachte steeds samen zijn gebleven, dat zij aanwezig waren op de plaats waar en het moment waarop het letsel aan het slachtoffer is toegebracht en daarvan wetenschap hebben gehad, dat zij nadat het letsel is toegebracht verder zijn gereden en het slachtoffer of zijn dode lichaam naar de Weespertrekvaart hebben gebracht, dat de medeverdachte het slachtoffer of zijn dode lichaam – terwijl het slachtoffer zich (half) in het water bevond – heeft losgelaten in het bijzijn van de verdachte, en dat de verdachte en medeverdachte het slachtoffer daar vervolgens in het water hebben achtergelaten en zijn weggereden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor betrokkenheid van derden. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat de verdachte met betrekking tot deze voor het bewijs redengevende en voor de verdachte in hoge mate belastende omstandigheden niet een aannemelijke verklaring heeft gegeven waaruit een andere toedracht naar voren komt. De Hoge Raad oordeelt dat de oordelen van het hof dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer zoals is bewezenverklaard en dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte, op basis van dit een en ander geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts zijn deze oordelen toereikend gemotiveerd. Daarbij is onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof in aanmerking heeft genomen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid voor het bewijs van de door het hof vastgestelde omstandigheden kon ontzenuwen.