Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
6 oktober 2017

Rechtspraak

Klacht niet-ontvankelijkheid in hoger beroep.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie in eerste aanleg mishandeling is bewezenverklaard, over de niet-ontvankelijkverklaring, althans de motivering daarvan, in hoger beroep door het hof. Het hof heeft daartoe overwogen dat hoger beroep ingevolge artikel 408 lid 1 aanhef en onder b Sv binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld indien verdachte op de terechtzitting is verschenen. De politierechter heeft op 19 januari 2015 op tegenspraak vonnis gewezen. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting waren zowel verdachte als zijn raadsman verschenen. Blijkens de akte instellen hoger beroep is eerst op 12 maart 2015 appèl ingesteld middels een door de raadsman verstrekte bijzondere volmacht. Blijkens het vorenstaande is het hoger beroep niet tijdig ingesteld. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof deze vraag negatief dient te beantwoorden. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat enkel is gebleken dat verdachte bij de centrale balie een grievenformulier heeft ingeleverd, hetgeen door de baliemedewerkster juist is afgehandeld. Niet is gebleken dat verdachte uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat hij hoger beroep wilde instellen. Bovendien was verdachte voorzien van juridische bijstand. Op grond van deze feiten en omstandigheden is de advocaat-generaal van mening dat niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is, zodat verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de medewerkster van de centrale balie toen verdachte op 28 januari 2015 het grievenformulier inleverde en mededeelde dat hij appèl wilde instellen, heeft nagelaten om een akte hoger beroep op te maken. Volgens de raadsman is de termijnoverschrijding derhalve het gevolg van een fout van een ambtenaar die verdachte niet mag worden tegengeworpen. Het hof overweegt dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij op 28 januari 2015 en derhalve tijdig naar de centrale balie van de rechtbank is gegaan om hoger beroep in te stellen tegen voormeld vonnis. Bij de medewerkster van de centrale balie heeft hij vervolgens een digitaal ingevuld grievenformulier ingeleverd en heeft hierbij gezegd dat hij hoger beroep wilde instellen. De raadsman heeft over de gang van zaken medegedeeld dat hij het grievenformulier digitaal in samenspraak met verdachte heeft opgesteld, hij dit formulier naar verdachte heeft gemaild en heeft gezegd dat verdachte bij de rechtbank appèl moest instellen en het grievenformulier moest overhandigen. Voorts heeft het hof acht geslagen op het feit dat zich op het grievenformulier een stempel bevindt met de datum 28 januari 2015 en dat op het grievenformulier bij datum hoger beroep digitaal is ingevuld ‘27-jan-2015’. Blijkens de memo van 31 maart 2015 met als onderwerp ‘hoger beroep akte’ van een medewerkster centrale balie is verdachte op 28 januari 2015 bij de balie Roermond gekomen om een grievenformulier in te leveren. De medewerkers van de balie zijn ervan uitgegaan dat verdachte al hoger beroep had ingesteld, omdat je een grievenformulier pas ontvangt als het hoger beroep is ingesteld. Het hof stelt voorop dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Het hof oordeelt dat de medewerkster van de centrale balie ervan uit mocht gaan dat reeds op een eerder moment appèl was ingesteld tegen het betreffende vonnis. Immers, verdachte was reeds in het bezit van een grievenformulier dat in de regel pas verstrekt wordt op het moment dat appèl is ingesteld. Bovendien was op dit grievenformulier digitaal ingevuld dat reeds een dag eerder, te weten 27 januari 2015, appèl was ingesteld. Bij het ontbreken van enige aanwijzing anders dan slechts de verklaring van verdachte, acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat hij appèl wilde instellen. Daarnaast heeft het hof bij de beoordeling of de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar is, in ogenschouw genomen dat verdachte voorzien was van juridische bijstand. Naar het oordeel van het hof had de raadsman, toen hij de keuze maakte dat verdachte zelf appèl diende in te stellen, verdachte goed dienen te instrueren en nadien moeten controleren of verdachte juist appèl had ingesteld door bijvoorbeeld bij hem te informeren of hij in het bezit was van een appèlakte. De Hoge Raad geeft de inhoud van het genoemde grievenformulier weer en overweegt, na het aanhalen van artikel 449 lid 1 Sv en artikel 450 lid 1 aanhef en onder b Sv, dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het grievenformulier op 28 januari 2015 – dus binnen de appèltermijn – persoonlijk aan de centrale balie van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft afgegeven. De Hoge Raad oordeelt dat, mede gelet op de inhoud van het grievenformulier, die bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan als een uiting van verdachtes wens om tegen het in deze zaak gewezen vonnis hoger beroep in te stellen, het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte daarmee toen niet – hetzij op de voet van artikel 449 lid 1 Sv hetzij op de voet van artikel 450 lid 1 aanhef en onder b Sv – op rechtsgeldige wijze hoger beroep heeft ingesteld of doen instellen, niet begrijpelijk is.