Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 september 2017

Rechtspraak

Kennelijk leugenachtige verklaring.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie zware mishandeling is bewezenverklaard, over de verwerping van het beroep op noodweerexces door het hof. Het hof heeft daartoe overwogen dat de door de verdachte gestelde aanval van de betrokkene tijdens een eerder incident, kort voor het onderhavige incident, hevige boosheid bij verdachte tot gevolg heeft gehad. Zijn handelen – zwaaien en steken met de schroevendraaier – bij het onderhavige, tweede incident, is een direct gevolg geweest van deze hevige boosheid. Verdachte dient derhalve volgens de verdediging ontslagen te worden van alle rechtsvervolging. Het hof acht aannemelijk dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht, is volstrekt niet toereikend om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat voor noodweerexces in alle gevallen geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:

a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien

b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.

Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat ‘aannemelijk is dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht volstrekt niet toereikend is om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces’ zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Het hof heeft immers, in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd en de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte dat hij ‘zo ongelooflijk boos’ was, in zijn overweging niet duidelijk gemaakt of het een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 lid 2 Sr niet aannemelijk heeft geacht dan wel of het de door het gestelde eerdere incident veroorzaakte gemoedsbeweging niet van doorslaggevend belang heeft geacht voor de verweten gedraging.