Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
19 december 2017

Rechtspraak

De zes van Breda

De verdediging klaagt in de eerste plaats over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie op de vrouwelijke verdachten die belastende verklaringen hebben afgelegd en dat (derhalve) geen externe aanwijzingen bestaan voor twijfel aan die verklaringen. Voorts klaagt de verdediging over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten vals zijn en dat er onvoldoende in hun persoon gelegen aanwijzingen zijn voor de twijfel aan de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen. Ten slotte klaagt de verdediging over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof omtrent de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten. De Hoge Raad overweegt voorafgaand aan de beoordeling van de klachten dat ingeval hij een herzieningsaanvraag op de voet van artikel 472 lid 2 Sv gegrond heeft verklaard en de zaak verwezen heeft, de rechter bij zijn onderzoek niet gebonden is aan de gronden die tot herziening hebben geleid. De rechter in herziening dient de zaak met inachtneming van de grenzen van artikel 472 lid 2 Sv opnieuw geheel te onderzoeken. Nu de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2012:BW7190 de aanvragen tot herziening zonder enige beperking gegrond heeft verklaard, heeft dit tot gevolg dat het hof in herziening terecht op de voet van artikel 476 Sv een onderzoek heeft ingesteld naar alle omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel over de feiten die in de inleidende dagvaarding zijn opgenomen (vgl. ECLI:NL:HR:2005:AR5714). Mede op grond hiervan en gelet op artikel 476 Sv gelden – anders dan de stellers van de middelen en de Advocaat-Generaal in zijn conclusie tot uitgangspunt nemen – met betrekking tot het oordeel van de rechter in herziening over de tenlastegelegde feiten geen bijzondere, van de beoordeling in gewone strafzaken afwijkende motiveringseisen. Evenmin gelden met betrekking tot de toetsing van dit oordeel in cassatie bijzondere, van de cassatietoetsing in gewone strafzaken afwijkende voorschriften. Dit brengt mee dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de rechter in herziening die op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal het tenlastegelegde heeft bewezenverklaard, terecht tot dat oordeel is gekomen dan wel of de door de rechter in herziening in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die hij heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsvoering zijn vervat. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen ook in gevallen als de onderhavige in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AD3530). Voorts is het in geval van een bewezenverklaring aan die rechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De invoering van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 2de volzin Sv heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat hij in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU9130). In de onderhavige zaken heeft, rechtdoende in herziening, het hof – mede naar aanleiding van standpunten die namens de verdachten naar voren zijn gebracht – uitvoerig gemotiveerd dat en waarom het de eerdere veroordelingen van de verdachten handhaaft. De begrijpelijkheid van die motivering dient in cassatie binnen de hiervoor weergegeven begrenzingen te worden onderzocht en beoordeeld. Dat kader speelt bij de beoordeling van alle hierna te bespreken klachten een belangrijke rol.

De Hoge Raad haalt ten aanzien van eerstgenoemde deel van de klacht de belangrijkste overwegingen van het hof over de bruikbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten voor het bewijs onder het opschrift 'Verklaringen afgelegd onder druk?' aan en overweegt dat het hof op grond van het onderzoek in de procedure in herziening – waartoe mede behoorde het ter terechtzitting als getuigen onder ede horen van de vrouwelijke verdachten – heeft geoordeeld dat aan de betrouwbaarheid van de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten niet getwijfeld behoeft te worden en dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie dan wel dat stukken aan de vrouwelijke verdachten zijn voorgehouden om hen tot hun verklaringen te dwingen. Het hof heeft op grond daarvan geconcludeerd dat geen externe aanwijzingen bestaan voor twijfel aan de juistheid van de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden – waaronder de vergevorderde of voltooide staat van hun strafzaken op de verschillende momenten waarop de vrouwelijke verdachten voor het eerst melding hebben gemaakt van op hen uitgeoefende druk, het in de periode daarvoor steeds ongebruikt voorbij laten gaan van gelegenheden om ten overstaan van de rechter melding te maken van (het afleggen van verklaringen onder) die druk, en de wijze waarop en de concretisering waarmee de vrouwelijke verdachten nadien over die druk hebben verklaard – voor zover in cassatie toetsbaar, niet onbegrijpelijk is. Ten aanzien van het andere deel van de klacht haalt de Hoge Raad de overweging van het hof onder het opschrift 'De persoon van de vrouwelijke verdachten' aan en oordeelt dat het oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is dat de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen vals zijn, mede gelet op de vaststelling van het hof dat de desbetreffende deskundigen in hun verslaglegging het tentatieve karakter van hun conclusies hebben onderstreept en mede in aanmerking genomen dat het hof tevens heeft vastgesteld dat die verklaringen voor zover deze zien op het tenlastegelegde, op hoofdlijnen gelijkluidend zijn, niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad haalt met betrekking tot het laatste deel van de klacht de overweging van het hof onder het opschrift 'Toetsing inzake de consistentie en betrouwbaarheid van de verklaringen van vrouwelijke verdachten', aan en overweegt dat het hof met genoemde overwegingen en samenvattende oordeel dat de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in de verklaringen van vrouwelijke verdachten niet van dien aard zijn, dat zij de kern van deze verklaringen aantasten alsmede dat het in het door de verdediging aangevoerde geen grond ziet om ook de kern van de verklaringen als onbetrouwbaar te kwalificeren en deze om die redenen niet voor het bewijs te bezigen, tot uitdrukking heeft gebracht dat de door het hof geconstateerde inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in bedoelde verklaringen niet afdoen aan het geloof dat het hof hecht en de bewijskracht die het toekent aan die verklaringen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat deze verklaringen op een aantal kernpunten overeenkomen en voorts dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de door de vrouwelijke verdachten beschreven geweldshandelingen van de mannelijke verdachten heel goed de bij het slachtoffer geconstateerde letsels kunnen verklaren, alsmede dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten [Jane H.] en [Carien N.] wat betreft het tijdstip van de aankomst per auto bij het restaurant ondersteuning vinden in de verklaring van de getuige omtrent het tijdstip waarop zij per auto bij hem zijn vertrokken. De Hoge Raad oordeelt dat deze oordelen van het hof – mede gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de overwegingen van het hof over het ontbreken van externe of interne factoren en aanwijzingen voor twijfel aan de betrouwbaarheid van voormelde verklaringen – niet onbegrijpelijk zijn. De Hoge Raad acht voor verdere toetsing in cassatie geen plaats. De Hoge Raad overweegt dat de te noemen drie omstandigheden waarop de klacht een beroep doet, het hof niet noopten tot een verdergaande motivering van zijn bewijsbeslissing. Met betrekking tot de in de klacht genoemde inconsistenties betreffende de verschillende tijdstippen van het delict en het overlijden van het slachtoffer, heeft het hof vastgesteld dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten in de kern juist overeenkomen waar het onder meer gaat om het door verdachte [Jenny L.] en de mannelijke verdachten wachten op de verdachten [Jane H.] en [Carien N.] en het later aankomen van [Jane H.] en [Carien N.] bij het restaurant. De verklaringen van de verdachten [Jane H.] en [Carien N.] dat zij schoten hebben gehoord, heeft het hof onder ogen gezien in het licht van de bevindingen van het forensisch onderzoek. Het hof heeft geconcludeerd dat op basis van die bevindingen niet kan worden aangenomen dat deze verklaringen (op dat punt of in het algemeen) onjuist zijn. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de verdachten voor zover deze inhouden dat het slachtoffer zou zijn bespuugd. De Hoge Raad merkt bovendien op dat – anders dan in de klacht en de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder verwijzing naar onder meer ECLI:NL:HR:2014:953 tot uitgangspunt nemen in verband met een bijzondere motiveringsplicht vanwege, kort gezegd, ingetrokken bekentenissen – de omstandigheid dat de bekennende verklaringen van de vrouwelijke verdachten zijn ingetrokken niet afdoet aan de voorgaande beoordeling van deze klacht, in de eerste plaats omdat het in het onderhavige geval niet gaat om een bewijsvoering die naar de kern bezien uitsluitend steunt op één, nadien ingetrokken verklaring maar om een bewijsvoering die onder meer steunt op meerdere belastende verklaringen die door de drie vrouwelijke verdachten zijn afgelegd, en in de tweede plaats omdat het hof uitvoerig heeft gemotiveerd in hoeverre en op grond waarvan het geloof hecht aan die belastende verklaringen. De Hoge Raad overweegt dat het hof op grond daarvan oordeelde dat de verdachte een situatie in het leven heeft geroepen die de aanmerkelijke kans in zich droeg dat een van de jongens zou vallen en dat de verdachte die jongen zou aan- of overrijden met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat de verdachte – door over enige afstand op de hiervoor beschreven wijze achter de jongens aan te blijven rijden en te verklaren dat hij voornemens was de jongens te blijven volgen tot een bepaald verderop gelegen punt – deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. De Hoge Raad oordeelt dat het op dit een en ander gebaseerde oordeel dat de verdachte met het voor een poging tot zware mishandeling vereiste opzet heeft gehandeld, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. De klacht richt zich daarnaast op de verwerping van het betoog van de verdediging dat het ontbreken van forensisch-technisch bewijsmateriaal steun biedt aan de stelling dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten vals zijn, op de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof over de verenigbaarheid van de bewezenverklaring met hetgeen een tweetal in een bushokje aanwezige getuigen hebben waargenomen en over het oordeel van het hof dat aan het aantreffen van een bloeddruppel op de plaats van het delict niet die ontlastende waarde kan worden toegekend die de verdediging daaraan toekent. Ten aanzien van laatstgenoemde klacht haalt de Hoge Raad de overweging van het hof onder het opschrift 'Een aantal forensische bevindingen nader beschouwd' aan en overweegt dat het hof met zijn overwegingen en samenvattende oordeel dat aan het aantreffen van voormelde bloeddruppel op de plaats van het misdrijf niet die ontlastende waarde kan worden toegekend die de verdediging daaraan toekent, mede tot uitdrukking heeft gebracht dat (i) zowel indien wordt aangenomen dat de bloeddruppel nog niet was opgedroogd als indien wordt aangenomen dat de bloeddruppel al wel was opgedroogd, niet is komen vast te staan dat de aangetroffen bloeddruppel delictgerelateerd is, en (ii) mede daarom evenmin is komen vast te staan dat het aantreffen van die bloeddruppel aan de juistheid van de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen in de weg staat. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat de ook na het verrichte nadere onderzoek nog niet opgehelderde herkomst van deze bloeddruppel geen aanleiding vormt anders te oordelen over het geloof dat het hecht en de bewijskracht die het toekent aan die verklaringen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel – wat er ook zij van de overwegingen van het hof met betrekking tot de droogtijd van de druppel – niet onbegrijpelijk is. Ten aanzien van de klacht met betrekking tot de forensische sporen overweegt de Hoge Raad, na het aanhalen van de overwegingen van het hof onder het opschrift 'De duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen', dat het hof met zijn overwegingen en samenvattende oordeel dat weliswaar het in de zaak verrichte forensisch-technische onderzoek geen bevindingen heeft opgeleverd die rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de verdachte(n) bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren, maar dat de bevindingen uit dit onderzoek ook geen feitelijke steun bieden aan de stelling van de verdediging dat door de vrouwelijke verdachten vals is verklaard, tot uitdrukking heeft gebracht dat de resultaten van het verrichte onderzoek het hof geen aanleiding hebben gegeven anders te oordelen over het geloof dat het hecht en de bewijskracht die het toekent aan het de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, in aanmerking genomen dat het hof uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien dat de bevindingen uit het forensisch-technische onderzoek in meerdere opzichten geen ondubbelzinnig antwoord geven op vragen over de gebeurtenissen die aan het overlijden van het slachtoffer zijn voorafgegaan en dat die onduidelijkheid voor een deel wordt verklaard door de niet-optimale omstandigheden waaronder destijds onderzoek is verricht, alsmede door de omstandigheid dat dit onderzoek in meerdere opzichten beperkt en onvolledig is geweest, niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad merkt op dat de eerdere overweging met betrekking tot bijzondere motiveringsplichten vanwege, kortgezegd, ingetrokken bekentenissen van overeenkomstige toepassing is. Ten aanzien van de klacht met betrekking tot de bushokjesgetuigen haalt de Hoge Raad de overwegingen van het hof onder het opschrift 'Het novum: de beoordeling door het hof' aan en overweegt dat het hof heeft geoordeeld dat aan de getuigenverklaringen niet die ontlastende verklaring kan worden toegekend die de verdediging daaraan toekent, en dat die verklaringen evenmin onverenigbaar zijn met een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Blijkens zijn overwegingen steunt dit oordeel mede op de omstandigheden dat (i) ook na nader onderzoek onzekerheid bestaat omtrent de dag en/of de precieze tijdspanne die de getuigen in het bushokje hebben doorgebracht en hetgeen zij mitsdien hebben kunnen waarnemen, en (ii) niet valt uit te sluiten dat deze getuigen ten tijde van de aankomst van het slachtoffer bij het restaurant al niet meer in het bushokje verbleven. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat noch de inhoud van de destijds door deze getuigen afgelegde verklaringen, noch de resultaten van het nadien naar aanleiding van deze verklaringen verrichte onderzoek in de weg staan aan de juistheid van de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen. Bij die stand van zaken hebben de mogelijk nog bestaande onduidelijkheden omtrent de waarnemingen van deze getuigen het hof klaarblijkelijk geen aanleiding gegeven anders te oordelen over het geloof dat het hecht en de bewijskracht die het toekent aan die verklaringen van de vrouwelijke verdachten. De Hoge Raad oordeelt dat een en ander niet onbegrijpelijk is.