Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 mei 2017

Rechtspraak

Bewijs en motivering fiscale fraude.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie meermalen feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, is bewezenverklaard, dat het hof de verklaringen die de verdachte bij de FIOD heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan die verhoren in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, in strijd met een gevoerd verweer, bij de bewijsvoering heeft betrokken en over de motivering van het oordeel van het hof dat elke in de bewezenverklaring onder 1 en 2 vermelde aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig is gedaan. Ten aanzien van eerstgenoemde klacht het hof overwogen dat het vaststelt dat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij bij zijn bij de FIOD afgelegde verklaringen blijft. Als er al sprake zou zijn van een vormverzuim – hetgeen het hof in het midden laat –, heeft verdachte geen belang bij zijn verweer, aangezien hij de inhoud van die verklaring nadien als juist heeft erkend. De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft geoordeeld dat in het midden kan blijven of de verdachte voorafgaand aan de verhoren door de FIOD op 17 oktober 2007 in de gelegenheid is gesteld een raadsman te raadplegen, omdat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij bij zijn bij de FIOD afgelegde verklaringen blijft en daarom geen belang heeft bij zijn verweer. De Hoge Raad oordeelt dat het hof door het verweer op deze grond te verwerpen en de bedoelde bij de FIOD afgelegde verklaringen (bewijsmiddelen 8 en 9) tot het bewijs te bezigen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BN9293). Ten aanzien van laatstgenoemde klacht overweegt de Hoge Raad dat die klacht gelet op de overwegingen omtrent eerstgenoemde klacht geen behandeling behoeft, maar aanleiding geeft op te merken dat ook zonder uitsluiting van de bewijsmiddelen 8 en 9 uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat de rechtspersoon de onderhavige aangiften omzetbelasting telkens opzettelijk onjuist of onvolledig heeft gedaan. Daaruit kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat de rechtspersoon telkens minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij ‘met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de btw in het kader van een keten van leveringen’ als bedoeld in ECLI:NL:HR:2016:442 (belastingkamer), in welk geval ter zake van de aan haar geleverde auto’s geen recht op aftrek van omzetbelasting bestond, maar de rechtspersoon die aftrek desalniettemin heeft geclaimd en de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.