Annotatie
14 december 2017
Rechtspraak
Poging zware mishandeling.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging zware mishandeling is bewezenverklaard, onder meer dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover van belang, overwogen dat naar het oordeel van het hof de verdachte een zeer risicovolle situatie in het leven heeft geroepen. Hij deed dit door met zijn auto relatief dicht achter een drietal hard fietsende jongens aan te rijden, op een smal fietspad dat voor die jongens noch voor verdachte een reële mogelijkheid bood om uit te wijken. Niet alleen was dit gedrag van verdachte intrinsiek risicovol, het droeg ook nog eens indirect bij aan het ontstaan van een gevaarlijke situatie. De jongens waren immers, schuldbewust na het pikken van de golfballen, op de vlucht voor verdachte door wie zij niet wilden worden gepakt. En door de jongens op de hiervoor beschreven, letterlijk grensoverschrijdende wijze te achtervolgen – verdachte had met zijn auto op dat fietspad immers niks te zoeken – demonstreerde verdachte hoever hij wel niet bereid was om te gaan teneinde de jongens, en zijn balletjes, te pakken te krijgen. Naar algemene ervaringsregels, en de verklaringen van de jongens bieden hiervoor ook aanknopingspunten, mag worden verwacht dat zodanig gedrag van verdachte een schrikreactie zo niet paniek bij de jongens teweeg heeft gebracht. Draagt schrik c.q. paniek in het algemeen al niet bij aan de verkeersveiligheid, in dit geval gold dat eens te meer aangezien het gevaar van achteren kwam waardoor de natuurlijke neiging tot herhaaldelijk achterom kijken ontstond. Een actie die onder de gegeven omstandigheden, gedrieën hard fietsend op een smal fietspad, niet alleen onverstandig maar bovenal nauwelijks te onderdrukken en zeer voorspelbaar was.
Het gaat dan ook mis, een van de jongens, die links naast een van de broers fietst, komt met zijn fiets ten val. De mate van gevaarzetting door verdachtes gedrag blijkt vervolgens onmiskenbaar. De jongen valt naar rechts. Verdachte brengt zijn auto niet tijdig tot stilstand, weet zijn auto nog wel links langs de jongen te manoeuvreren, remt, rijdt niettemin op/over de fiets van de jongen waarbij zijn auto ook licht beschadigd raakt en duwt/sleept de fiets nog een meter of tien voort over het fietspad. Uit deze gang van zaken leidt het hof af dat verdachte door een combinatie van – onder de gegeven omstandigheden – té hoge snelheid en té geringe afstand tot de voor hem fietsende jongens, de controle over de door hem welbewust ingezette actie in feite volledig kwijt was. Er was, zogezegd, geen redden meer aan, waarmee – in juridische termen – de poging was voltooid.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat verdachte een situatie in het leven heeft geroepen die niet alleen een aanmerkelijke kans in zich borg dat (een van) de jongens met de fiets ten val zou(den) komen, maar ook dat verdachte vervolgens met zijn auto de gevallen jongen(s) zou aan- c.q. overrijden. En waar het antwoord op de vraag of een enkele val met/van de fiets een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert nog voor discussie vatbaar is, is dat in redelijkheid niet meer aan de orde in geval van verwezenlijking van het tweede scenario. Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn gedragingen zwaar lichamelijk letsel van – in casu – de jongen tot gevolg zou hebben.
Ook de vraag of verdachte moet worden geacht deze aanmerkelijke kans te hebben aanvaard, beantwoordt het hof, met de advocaat-generaal en anders dan de raadsman, bevestigend. Die bevestiging vindt haar grond in de eerste plaats in het feit dat verdachte over enige afstand op de hiervoor beschreven wijze achter de jongens aan is blijven rijden. Daar komt bij dat verdachte desgevraagd ter terechtzitting heeft verklaard dat hij voornemens was de jongens op de hiervoor beschreven wijze te blijven volgen tot een, door hem gestelde, verderop gelegen, door bosschages veroorzaakte versmalling van het fietspad. Tot slot duidt ook de handelwijze van verdachte na de valpartij op het feit dat hij kennelijk de mogelijke consequenties van zijn handelwijze op de koop toe had genomen. Die handelwijze duidt op weinig schrik c.q. verraadt grote onverschilligheid. Immers, nadat hij zijn auto tot stilstand had gebracht, vraagt (en krijgt) verdachte zijn golfballen terug, om vervolgens de plaats delict te verlaten en terug te rijden naar de golfbaan, zonder zich verder om de jongens of de door hem overreden fiets te bekommeren. Ofschoon hij erkent te hebben gezien dat de jongen verwond was aan zijn knie, heeft hij hulp aangeboden noch ingeschakeld. Ook zijn gegevens heeft hij niet achtergelaten – hij veronderstelde, zo verklaarde hij nadien, dat zij hem wel wisten te vinden. Van indicaties dat verdachte de hiervoor besproken ‘aanmerkelijke kans’ niet heeft aanvaard, is het hof niet gebleken. Daarbij verdient opmerking dat het feit dat verdachte bij het innemen van de golfballen een keer het woord ‘sorry’ heeft uitgesproken, niet als zodanige contra-indicatie kan gelden. In de eerste plaats niet, omdat het feitelijke gedrag van verdachte scherp contrasteert met de mogelijk aan het woordje toe te kennen betekenis. In de tweede plaats niet, omdat verdachte, gevraagd naar de bedoeling van zijn ‘sorry’, heeft verklaard dat de uiting ervan berustte op een reflex.
De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte een zeer risicovolle situatie in het leven heeft geroepen door, kort gezegd, met zijn auto een drietal op de fiets voor hem uit vluchtende jongens te achtervolgen op een smal fietspad dat geen mogelijkheid bood om uit te wijken. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de mate van gevaarzetting van deze gedraging blijkt uit de omstandigheid dat de verdachte, nadat een van de jongens was gevallen, zijn auto niet tijdig tot stilstand wist te brengen en de fiets niet wist te ontwijken. Hieruit heeft het hof afgeleid dat de verdachte, door een combinatie van te hoge snelheid en te geringe afstand tot de voor hem fietsende jongens, de controle over de door hem welbewust ingezette achtervolging volledig kwijt was. De Hoge Raad overweegt dat het hof op grond daarvan oordeelde dat de verdachte een situatie in het leven heeft geroepen die de aanmerkelijke kans in zich droeg dat een van de jongens zou vallen en dat de verdachte die jongen zou aan- of overrijden met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat de verdachte – door over enige afstand op de hiervoor beschreven wijze achter de jongens aan te blijven rijden en te verklaren dat hij voornemens was de jongens te blijven volgen tot een bepaald verderop gelegen punt – deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. De Hoge Raad oordeelt dat het op dit een en ander gebaseerde oordeel dat de verdachte met het voor een poging tot zware mishandeling vereiste opzet heeft gehandeld, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.