Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
15 juni 2018

Rechtspraak

Werven voor gewapende strijd.

De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie, in een zaak waarin verdachte is vrijgesproken van het werven van personen voor de gewapende (terroristische) strijd, dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin gebezigde, aan artikel 205 lid 1 Sr ontleende term ‘voor gewapende strijd’, althans dat het oordeel van het hof dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd.

Het hof heeft, na het aanhalen van artikel 205 Sr, overwogen dat het werven voor de gewapende strijd met de invoering van de Wet terroristische misdrijven aan dit wetsartikel is toegevoegd, waarbij tevens de maximumstraf is verhoogd van één jaar naar vier jaar gevangenisstraf. De wijziging stond in de sleutel van het bevorderen van de mogelijkheden tot strafrechtelijk optreden tegen rekrutering ten behoeve van de jihad. Beoogd werd ook die rekruteringsactiviteiten strafbaar te stellen die betrekking hebben op het werven van personen voor de rechtstreekse inzet ten behoeve van de (islamitische) gewapende en gewelddadige strijd, zonder dat daarbij aantoonbaar sprake is van deelname aan een groep of samenwerkingsverband. Een strijd is ‘gewapend’ wanneer de (beoogde) toepassing van geweld vergelijkbaar is met het ingrijpend geweld dat wordt toegepast in een oorlogs- of guerrillasituatie. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat jihad binnen het begrip ‘gewapende strijd’ valt. De wetgever omschrijft de jihad als een ‘islamitische strijd die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof – de koran en de soenna – staat vermeld’. De verhoging van de strafmaat hangt samen met de verscherpte afkeur voor werven voor de jihad, een volgens de wetgever zeer kwalijke en bedreigende vorm van rekrutering die mogelijk desastreuze gevolgen heeft voor de betrokkene en de mogelijke slachtoffers. Voor de vaststelling of sprake is van het bestanddeel vreemde krijgsdienst spelen vooral het element ‘optreden in een bepaald organisatorisch verband (dienst)’ en ‘het geweldselement in een oorlogs- of guerrillasituatie’ een rol. Bij het bestanddeel gewapende strijd speelt alleen het laatstgenoemde. Dat maakt dat naar het oordeel van het hof de door het Openbaar Ministerie voorgestane ruime interpretatie van het bestanddeel gewapende strijd geen steun vindt in de door het Openbaar Ministerie aangehaalde wetsgeschiedenis. Integendeel: blijkens die wetgeschiedenis is er een strikt onderscheid tussen het bestanddeel vreemde krijgsdienst en het bestanddeel gewapende strijd. Milities en de door het Openbaar Ministerie als voorbeeld genoemde kok vallen onder het bereik van het bestanddeel vreemde krijgsdienst, maar niet onder het bestanddeel gewapende strijd. De door de rechtbank gebruikte strikte uitleg van het bestanddeel gewapende strijd is naar het oordeel van het hof juist. De werving moet aldus de daadwerkelijke deelname aan dan wel de rechtstreekse inzet bij de strijd beogen. Enkele financiële ondersteuning valt hier niet onder. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet alleen de eigenlijke gevechtshandelingen, maar ook het verlenen van concrete hand- en spandiensten, zoals het fouilleren van personen, het controleren van voertuigen en het verlenen van hulp bij het plegen van een aanslag vallen onder het deelnemen aan de gewapende strijd. Het enkele moreel, ideologisch of financieel ondersteunen van de strijd of de strijders, het trouwen met een strijder en/of het zorgen voor de bezittingen, het huishouden en de kinderen van een strijder zijn echter niet aan te merken als rechtstreekse inzet ten behoeve van en derhalve als deelname aan de gewapende strijd. De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 205 lid 5 Sr en daarom moet het in de tenlastelegging voorkomende begrip ‘voor gewapende strijd’ worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling. De Hoge Raad haalt genoemde bepaling aan en overweegt dat de wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepaling is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 15 tot en met 20 en wijst in dat verband meer in het bijzonder op de nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 24 juni 2004, Stb. 2004, 290 (Wet terroristische misdrijven), en haalt de ten aanzien van artikel 205 Sr relevante passage daaruit aan (Kamerstukken II 2003/04, 28463, 10, p. 9, 11-12). De Hoge Raad overweegt dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis, slechts dan sprake is van werven ‘voor de gewapende strijd’ als bedoeld in artikel 205 lid 1 Sr indien een persoon wordt geworven met het oog op diens rechtstreekse inzet ten behoeve van de gewapende strijd. De Hoge Raad overweeegt dat het hof heeft geoordeeld dat het werven van een persoon voor ‘het zorgen voor de bezittingen, het huishouden en de kinderen van een strijder’ niet zonder meer is aan te merken als het werven van iemand ‘voor gewapende strijd’ als bedoeld in artikel 205 lid 1 Sr. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel, gelet op het vooroverwogende, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, mede in het licht van hetgeen het hof overigens heeft overwogen met betrekking tot het voor werving zoals bedoeld in artikel 205 lid 1 Sr vereiste beogen van daadwerkelijke deelname aan dan wel rechtstreekse inzet bij de gewapende strijd, toereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad overweegt dat anders dan in de toelichting op de klacht wordt betoogd, de toepasselijke internationale regelgeving op dit gebied niet tot een ander oordeel leidt.