Annotatie
15 november 2017
Rechtspraak
Leerdamse schilderijenroof; burgerpseudokoop.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer medeplegen opzetheling en medeplegen witwassen is bewezenverklaard, over de verwerping door het hof van een verweer betreffende de inzet van een burgerpseudokoper als bedoeld in artikel 126ij Sv. Het middel voert daartoe onder meer aan dat het oordeel van het hof dat is voldaan aan de eis van subsidiariteit onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdediging bepleit heeft dat in het voorbereidend onderzoek van de onderhavige zaak (een opeenstapeling van) (vorm)verzuimen heeft/hebben plaatsgevonden.
Het hof overweegt dat bij de inzet van een bijzondere opsporingsbevoegdheid dient te worden gekeken naar de aard van het misdrijf, de impact hiervan en de overige bijzondere omstandigheden. In de onderhavige zaak gaat het om twee gestolen schilderijen, waarover de verdachte volgens zijn mededelingen de beschikking zou kunnen krijgen. Het doel van het Openbaar Ministerie was om de schilderijen in ongeschonden staat terug te krijgen. Gelet op het feit dat het gaat om twee uiterst waardevolle schilderijen die tot het cultureel erfgoed van Nederland behoren, staat naar het oordeel van het hof het middel van burgerpseudokoop in redelijke verhouding tot het doel. Daarmee is voldaan aan de proportionaliteitseis.
Het hof oordeelt dat eveneens is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit. Niet is aannemelijk geworden dat met de inzet van minder zware, traditionele opsporingsmiddelen bovenstaand doel zou worden bereikt. De ervaring leert dat men in zaken als de onderhavige een lange adem nodig heeft om tot een goed einde te komen. Onderhandelen over de terugkomst van de schilderijen is daarbij onvermijdelijk. Blijkens het tweede lid van artikel 126ij Sv mag tot de inzet van een burgerpseudokoper pas worden overgegaan indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126i Sv (opsporingsambtenaar als pseudokoper) kan worden gegeven. Het hof acht van belang dat A 3390 reeds contact had met de verdachten in het kader van het onderzoek Egidio. Dit contact ging eveneens over gestolen schilderijen. Er was derhalve reeds enige vertrouwensband opgebouwd tussen A 3390 en de verdachten, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de verdachte A 3390 uit eigen beweging heeft benaderd met mededelingen over de twee Leerdamse schilderijen. Onder deze omstandigheden ligt het in de rede om het contact tussen A 3390 en de verdachten te laten voortduren in het onderzoek Kopie. Het op dat moment inzetten van een andere pseudokoper zou – gelet op de aard van de zaak – onaanvaardbare afbreukrisico’s opleveren. De Hoge Raad haalt na het aanhalen van artikel 126i lid 1 Sv en artikel 126ij lid 1 en 2 Sv de relevante passages over Burgerinfiltratie en Burgerpseudo-koop en -dienstverlening uit de memorie van toelichting bij de Wet BOB aan (Kamerstukken II 1996/97, 25403, 3, p. 46-48). De Hoge Raad oordeelt dat het op de vaststellingen van het hof gebaseerde oordeel dat genoemd doel niet kon worden bereikt met de inzet van een opsporingsambtenaar als pseudokoper en dat derhalve voldaan is aan de in artikel 126ij lid 2 Sv vervatte eis van subsidiariteit, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.