Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
9 maart 2018

Rechtspraak

Niet-ontvankelijkheid vordering benadeelde partij.

De advocaat klaagt namens de benadeelde partij dat het hof de benadeelde partij ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vorderingen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.500 en de benadeelde partij in het overige deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daartoe overwogen dat de benadeelde partij zich in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.198. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.198. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2, 4 en 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Ten aanzien van de overige bewezenverklaarde feiten bestaat geen rechtstreeks verband tussen die feiten en de schade nu het niet de benadeelde partij is die is bedreigd en beledigd. Het rechtstreeks verband had wel aangenomen kunnen worden ingeval verdachte ook vervolgd was voor belaging en in die tenlastelegging tevens de feiten en omstandigheden waren genoemd die ten grondslag hebben gelegen aan de feiten 6 tot en met 9. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De Hoge Raad overweegt dat het hof, door te overwegen dat de benadeelde partij in zoverre niet in haar vordering kan worden ontvangen en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, kennelijk heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of de gevorderde immateriële schade rechtstreeks is toegebracht door de onder 6 tot en met 9 bewezenverklaarde strafbare feiten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. De Hoge Raad oordeelt dat aldus verstaan dat oordeel, mede gelet op de omstandigheid dat het bij die feiten telkens gaat om door de verdachte ten onrechte uit naam van de benadeelde partij geuite bedreigingen en beledigingen van anderen dan de benadeelde partij, niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd is.