Annotatie
4 november 2016
Rechtspraak
Islamitisch huwelijk voor burgerlijk huwelijk.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie het als bedienaar van de godsdienst verrichten van een huwelijksplechtigheid voordat de partijen hebben doen blijken dat hun huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken bewezenverklaard is, over de motivering van de bewezenverklaring voor zover inhoudende ‘voordat partijen hem hadden doen blijken dat hun huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van burgerlijke stand was voltrokken’ en over de motivering van de bewezenverklaring van de feiten 4 en 5 voor zover inhoudende ‘voordat partijen hem hadden doen blijken dat hun huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand was voltrokken’. Ten aanzien het eerstgenoemde overweegt de Hoge Raad dat het middel aanvoert dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid openlaten dat partijen in het buitenland of ten overstaan van een diplomatieke of consulaire ambtenaar zijn gehuld en dat zij voor de islamitische huwelijkssluiting een bewijsstuk daarvan aan verdachte hebben overlegd. De Hoge Raad oordeelt dat eerstgenoemde klacht faalt. Ten aanzien van laatstgenoemde klacht overweegt de Hoge Raad dat het onder 4 en 5 bewezenverklaarde, voor zover telkens inhoudende dat de verdachte ‘voordat partijen hem hadden doen dat blijken dat hun huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand was voltrokken’ enige godsdienstige plechtigheid daartoe betrekkelijk heeft verricht, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het hof niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.