Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
24 mei 2017

Rechtspraak

Afwijking van betrouwbaarheidsverweer; unus testis nullus testis; medeplegen doodslag.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van doodslag is bewezenverklaard, over het verzuim van het hof redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachte en dat het hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op verklaringen van de medeverdachte, over de motivering van het hof ten aanzien van het bewezenverklaarde medeplegen en over het afwijken van het hof van het door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt omdat hij bewust over het slachtoffer heen heeft geschoten.

Het hof heeft ten aanzien van de laatstgenoemde klacht overwogen dat zelfs als de toedracht zou zijn geweest als door de verdediging geschetst – een toedracht die door het hof niet is vastgesteld – de verdachte als medepleger van de levensberovingen is aan te merken. Door onder genoemde omstandigheden op het Burgtpad tezamen met betrokkene uit de auto te stappen, met een vuurwapen in de hand op één van de slachtoffers af te lopen en daarmee een schot te lossen, terwijl de mededader eerst achter het andere slachtoffer aangaat en vervolgens naast de verdachte komt te staan en de dodelijke schoten afvuurt, heeft de verdachte een handeling verricht die, zelfs als dat door hem afgevuurde schot niemand geraakt heeft, een wezenlijke bijdrage oplevert bij de uitvoering van de levensberovingen. Een dergelijk dreigend handelen, kan immers de slachtoffers de illusie van een nog mogelijk verzet of vlucht ontnemen. Het hof acht overigens de verklaring van de verdachte dat hij bewust mis heeft geschoten teneinde zich aan de deelneming van de levensberovingen te onttrekken, niet aannemelijk. Het hof komt tot de conclusie dat de vereiste nauwe en bewuste samenwerking bij de uitvoering van de levensdelicten op het moment van het gezamenlijk gewapend uitstappen waarna geschoten wordt, behoudens contra-indicaties – zoals bijvoorbeeld het zich geheel afzijdig houden van het beschieten van de slachtoffers – waarvan in het geheel niet is gebleken, voltooid is. De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens de overwegingen de verklaring van de verdachte dat hij bewust heeft misgeschoten niet aannemelijk heeft geacht. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk is en zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel voorts de afwijking van het in de klacht bedoelde standpunt zelfstandig draagt zodat artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv niet tot nadere motivering noopt.

Ten aanzien van het bewezenverklaarde medeplegen doodslag heeft het hof overwogen dat de handelingen van de verdachte op de Kanaaldijk naar het oordeel van het hof niet los kunnen worden beschouwd van de gezamenlijke activiteiten van de betrokkenen en de verdachte in de aanloop naar de gebeurtenissen op de Kanaaldijk. De verdachte bevond zich samen met betrokkene in een door de andere betrokkene bestuurde auto. De verdachte heeft verklaard dat het de bedoeling was de medeverdachte te beschermen, een activiteit die duidt op een mogelijk dreigend, fysiek gevaar voor de medeverdachte. De verdachte heeft samen met betrokkenen enkele uren de medeverdachte en het slachtoffer geobserveerd bij de KFC in Amsterdam. De verdachte en betrokkenen achtervolgden de medeverdachte en het slachtoffer bij het vertrek bij de KFC. Op de Kanaaldijk werden de medeverdachte en het slachtoffer klemgereden door de door de betrokkene die de auto bestuurde. Het hof acht de verklaring van de verdachte inhoudende dat het klemrijden – in opdracht van de andere betrokkene – voor hem volkomen onverwacht kwam, niet aannemelijk. Het klemrijden kan bezwaarlijk los worden beschouwd van de eerdere urenlange observatie en daaropvolgende achtervolging. De verdachte heeft ook geen verklaring afgelegd die een andere duiding zou kunnen geven aan de observatie en achtervolging. Het hof beschouwt tegen deze achtergrond dat het klemrijden en het vervolgens gezamenlijk gewapend uitstappen van de verdachte en de andere betrokkene en op het slachtoffer afgaan, als een uitvoering van een gezamenlijke gewapende actie die op het slachtoffer was gericht. Daarbij heeft het hof overigens niet kunnen vaststellen dat het plan was om het slachtoffer van het leven te beroven. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de andere betrokkene en de verdachte op de Kanaaldijk zijn uitgestapt en dat zij beiden met een vuurwapen in de hand naar het slachtoffer zijn gelopen, waarna het slachtoffer door één van beiden is doodgeschoten. Het hof oordeelt dat de verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van doodslag op het slachtoffer. Dat niet kan worden vastgesteld of het de verdachte of de andere betrokkene is geweest die het dodelijke schot heeft gelost, staat onder deze omstandigheden aan de bewezenverklaring van het feit niet in de weg. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van de algemene overwegingen over medeplegen, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid, gegeven in ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316, dat het hof de bewijsvoering op grond waarvan het feit onder 1 is bewezenverklaard heeft gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededader, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.

Ten aanzien van de eerstgenoemde klacht heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof, in afwijking van hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, de verklaring van de medeverdachte (bewijsmiddelen 6 tot en met 9) – voor zover inhoudend dat na het klemrijden van de auto met medeverdachte en het slachtoffer op de Kanaaldijk de verdachte en de andere betrokkene beiden gewapend uit de Renault zijn gekomen en naar de passagierszijde van zijn auto zijn gelopen, alwaar het slachtoffer uit de auto is gestapt – betrouwbaar heeft geacht. Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de medeverdachte steeds heeft verklaard dat zowel de persoon op de passagiersstoel, te weten dat andere betrokkene, en de persoon achterin de Renault Megane, te weten de verdachte, uit de auto zijn geweest op de Kanaaldijk en dat zij beiden gewapend waren. Het hof heeft daarbij onder ogen gezien dat de medeverdachte op andere punten wisselende verklaringen heeft afgelegd en dat dit wellicht is ingegeven door diens eigen procespositie, maar tot de slotsom is gekomen dat zulks niet afdoet aan het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de hiervoor bedoelde verklaringen. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht dat het hof heeft verzuimd redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het in de klacht bedoelde standpunt derhalve feitelijke grondslag mist. De afwijking van het hof van het door de verdediging ingenomen standpunt steunt op gronden die zijn beslissing kunnen dragen terwijl zijn oordeel ook in het licht van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, geen nadere motivering behoefde. De Hoge Raad overweegt ten aanzien van het doen steunen van de bewezenverklaring op de verklaring van medeverdachte, na het aanhalen van de relevante overweging met betrekking tot artikel 342 lid 2 Sv uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452, dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat het bewijs dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van doodslag op het slachtoffer heeft begaan, niet alleen kan worden aangenomen op grond van de hiervoor bedoelde verklaringen van de medeverdachte, maar dat deze door hem gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in de overige gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, in aanmerking genomen dat die overige bewijsmiddelen onder meer inhouden dat het slachtoffer is doodgeschoten en dat de verdachte heeft verklaard dat hij tezamen met de andere betrokkene de medeverdachte zou beschermen, dat zij daartoe de auto met daarin de medeverdachte en het slachtoffer zijn gevolgd en uiteindelijk op de Kanaaldijk hebben klem gereden waarna het slachtoffer aldaar is doodgeschoten, niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat anders dan de klacht betoogt, dus geen sprake is van schending van artikel 342 lid 2 Sv.