Annotatie
29 september 2016
Rechtspraak
Overschrijding redelijke termijn bij profijtontneming.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie een betalingsverplichting is opgelegd ter zake van een toegegeven verkoop van lsd, dat het hof geen rechtsgevolg heeft verbonden aan de vaststelling dat tijdens de behandeling van de zaak in de hoger beroep de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Het hof heeft ten aanzien van de verplichting tot betaling aan de Staat overwogen dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden en dat dit dient te leiden tot matiging van de op te leggen betalingsverplichting. Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM in de fase in hoger beroep. De inzendingstermijn van stukken is overschreden met zes maanden. De procedure in hoger beroep heeft derhalve ruim zeven jaar geduurd, hetgeen betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim vijf jaar. Gelet echter op de geringe omvang van het vastgestelde bedrag in relatie tot het totaal van de aanvankelijke vordering, ziet het hof, na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. De verdediging heeft voorts bepleit dat de betalingsverplichting, gelet op de geringe draagkracht van de veroordeelde, gematigd dient te worden dan wel op nihil gesteld moet worden. Het hof ziet, gelet op de gestelde financiële situatie van de veroordeelde en op diens leeftijd, na afloop van de schuldsanering, vooralsnog voldoende draagkracht voor (afbetaling) van voornoemd bedrag. De veroordeelde heeft weliswaar verklaard dat hij volledig is afgekeurd voor het verrichten van werkzaamheden, maar heeft geen inzicht gegeven in de grond voor deze volledige afkeuring en ook niet wat op dit punt het toekomstperspectief is. Het hof ziet hierin dan ook geen grond voor matiging van de betalingsverplichting. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat ‘na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond bestaat voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM’, niet zonder meer begrijpelijk is en doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.