Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 oktober 2016

Rechtspraak

Postdief smaad bedoeld in artikel 261 lid 1 Sr.

De verdediging klaagt over het oordeel van het hof dat sprake was van tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ in de zin van artikel 261 Sr. Het hof heeft overwogen dat uit het dossier volgt dat de verdachte voor een tweetal ramen en het raam van zijn voordeur van zijn woning platen heeft gehangen met daarop de tekst ‘betrokkene van Sandds B.V. is een postdief’. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich feitelijk schuldig gemaakt aan smaadschrift in de zin van ‘het openlijk tentoonstellen’ van een geschrift als bedoeld in artikel 261 lid 2 Sr. Aan verdachte is evenwel niet ‘het openlijk tentoonstellen’ van een geschrift ten laste gelegd, maar ‘het verspreiden’ van een geschrift. Van dat laatste is evenwel geen sprake. Enkel en alleen door deze gemankeerde wijze van ten laste leggen kan geen bewezenverklaring volgen voor de gekwalificeerde vorm van smaad in de zin van smaadschrift als bedoeld in artikel 261 lid 2 Sr. In zoverre volgt het hof de verdediging. Wel acht het hof echter bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan smaad in de zin van artikel 261 lid 1 Sr. Door zijn handelen heeft verdachte namelijk de goede naam van betrokkene aangerand door openlijk te melden dat zij een postdief is. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 261 lid 1 Sr dat vooropgesteld moet worden dat sprake is van tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in artikel 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is ten laste gelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. Opmerking verdient nog dat dit vereiste niet geldt bij de – van een lichter strafmaximum voorziene – strafbaarstelling van belediging in artikel 266 lid 1 Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2016:1198). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring voorkomende uiting ‘betrokkene van Sandds B.V. is een postdief’ de tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in artikel 261 lid 1 Sr oplevert, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is, in aanmerking genomen het kennelijke oordeel van het hof dat die uiting erop neerkomt dat de aangeefster in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden voor het postvervoerbedrijf Sandd B.V. poststukken heeft gestolen, ook niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad tekent hierbij aan dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die aan de orde was in ECLI:NL:HR:2016:1198, in die zin dat het daar ging om een samenstel van verschillende aantijgingen dat in overwegende mate slechts een aanduiding vormde van in meer algemene termen vervatte gedragingen of eigenschappen van diverse betrokkenen en dat als geheel te weinig toegespitst was op voldoende geconcretiseerde gedragingen van bepaalde personen.