Annotatie
15 maart 2018
Rechtspraak
Afwijzing verzoek tot het horen van een minderjarig meisje.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie ontucht met een minderjarige is bewezenverklaard, over de afwijzing van het verzoek tot het horen van betrokkene als getuige. De verdediging heeft in het appèlschriftuur haar onderzoekswensen opgenomen en op het onderzoek ter terechtzitting het verzoek onderbouwd herhaald. Het hof heeft het verzoek ter terechtzitting afgewezen en daartoe overwogen dat het het verzoek tot het horen van de minderjarige als getuige afwijst, nu – gelet op haar zeer jeugdige leeftijd – het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de minderjarige door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dat gevaar zwaarder weegt dan het belang van de verdediging om haar te kunnen ondervragen.
De Hoge Raad overweegt dat ingevolge artikel 288 lid 1 onder b, Sv de rechter van het verhoor van een niet-verschenen getuige kan afzien indien het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Ook in een geval waarin het gaat om ontucht met een minderjarige, zal de rechter dus, indien hij daartoe de in genoemd artikellid vermelde gronden aanwezig acht, het belang van het slachtoffer mogen doen prevaleren boven het recht van de verdachte om het slachtoffer te (doen) ondervragen. De vraag of dat gegronde vermoeden bestaat, dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces. Daaruit volgt dat de rechter zijn oordeel ten aanzien van vorenbedoeld belang van de getuige zal moeten motiveren aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, zoals het oordeel van een deskundige (vgl. ECLI:CE:ECHR:2005:1110JUD005478900, r.o. 69 en 72 alsmede ECLI:NL:HR:2010:BL9001).
De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat dit verzoek moet worden afgewezen omdat de gezondheid of het welzijn van de minderjarige door het afleggen van een verklaring ‘in gevaar wordt gebracht’, in het licht van het overwogene en mede gelet op hetgeen door de verdediging aan het verzoek tot het horen van de betrokkene als getuige ten grondslag gelegd is, niet zonder meer begrijpelijk is. Immers, niet blijkt op grond van welke concrete feiten en omstandigheden het hof tot het oordeel is gekomen dat de gezondheid of het welzijn van de betrokkene door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht en dat dit belang dient te prevaleren boven het belang van de verdachte om haar als getuige te kunnen (doen) horen. De enkele verwijzing naar ‘de zeer jeugdige leeftijd’ is daartoe niet voldoende, mede in aanmerking genomen dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen ter bescherming van het welzijn van betrokkene indien zij als getuige zou worden gehoord.