Annotatie
25 april 2018
Rechtspraak
Tijdige klacht als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie belaging is bewenzenverklaard, onder meer over het oordeel van het hof dat betrokkenen tijdig een klacht hebben ingediend in de zin van artikel 66 lid 1 Sr en dat de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde betreffende het contactverbod te onbepaald is.
Ten aanzien van laatstgenoemde klacht heeft het hof als bijzondere voorwaarde gesteld dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met betrokkenen en/of een BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf. De Hoge Raad overweegt dat het hof zijn beslissing heeft gegrond op onder meer artikel 14c Sr zoals dit luidde ten tijde van het bewezenverklaarde. Als bijzondere voorwaarden bedoeld in artikel 14c (oud) Sr die het gedrag van de veroordeelde betreffen, kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl ECLI:NL:HR:1968:AB6079). De Hoge Raad oordeelt dat de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde in strijd is met genoemde bepaling voor zover deze betrekking heeft op zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf, omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd.
Ten aanzien van de eerstgenoemde klacht heeft het hof vastgesteld dat de aangevers ten tijde van het doen van de aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging vermeld hebben. De Hoge Raad overweegt dat ingevolge artikel 285b lid 2 Sr het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar is, welke klacht, voor zover hier relevant, dient te zijn ingediend binnen de in artikel 66 lid 1 Sr gestelde termijn. De Hoge Raad haalt laatstgenoemde bepaling aan en oordeelt dat het op zijn vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat tijdig een klacht ingediend is, mede gelet op de aard van het onderhavige delict niet van een onjuiste opvatting met betrekking tot artikel 66 lid 1 Sr getuigt, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.