Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 oktober 2017

Rechtspraak

Bewijs medeplegen in- en uitvoer cocaïne.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen invoer van cocaïne is bewezenverklaard, dat het medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het hof heeft, na opsomming van de bewijsmiddelen, overwogen dat uit de feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien blijkt dat de verdachte ping-gesprekken heeft gevoerd met andere betrokkenen. Het hof stelt de verklaring van de verdachte, afgelegd ter zitting in hoger beroep, inhoudende dat niet hij maar een zekere andere betrokkene van 2 of 3 december tot kort voor de aanhouding van de verdachte gebruik maakte van de telefoon en dus onder de profielnaam van verdachte ping-gesprekken heeft gevoerd, terzijde, nu op geen enkele wijze het bestaan van deze andere betrokkene, laat staan diens betrokkenheid bij het ten laste gelegde, aannemelijk is geworden. Voor het hof staat het dan ook vast dat de verdachte ook in de genoemde periode de enige gebruiker is geweest van de telefoon. Daarbij is betrokken dat (buiten de – niet aannemelijk bevonden – in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte) niet van een concreet aanknopingspunt is gebleken voor een tegengestelde conclusie. Verder staat buiten redelijke twijfel dat de ping-gesprekken zagen op de container waarin de 139,7 kilogram cocaïne is aangetroffen. Het verweer dat de verdachte niet zou hebben geweten dat het om cocaïne zou gaan, kan niet slagen, aangezien uit de ping-gesprekken zonder meer blijkt dat de verdachte en de andere deelnemers aan die ping-gesprekken op zoek waren naar de container en bezorgd waren dat de douane de inhoud van die container zou hebben onderschept. Voor de verdachte geldt nog in het bijzonder dat uit die gesprekken ook volgt dat hij de nodige inspanningen heeft verricht om op het terrein van een bedrijf te geraken. Uit een en ander leidt het hof af dat de verdachte en zijn mededaders wisten welke waardevolle waar zich in die container bevond. In het andere geval laten de gesprekken en de moeite die de verdachte zich met betrekking tot de container heeft getroost zich simpelweg niet verklaren. Nu de inhoud van de container inderdaad cocaïne bleek te betreffen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de verdachte (en zijn mededaders) wist(en) dat er zich een partij cocaïne in de container bevond. Daarbij kan ook nog worden aangetekend dat de verdachte geen concrete verklaring heeft afgelegd over welke andere waar hij dan in de container veronderstelde aanwezig te zijn. Gelet op de hoeveelheid van de aangetroffen partij cocaïne, de wijze waarop de cocaïne vanuit Brazilië via de Nederlandse territoriale wateren naar België is getransporteerd en de inhoud van de tot het bewijs gebezigde ping-gesprekken kan het niet anders dan dat meerdere personen een wezenlijke bijdrage aan de in- en uitvoer van de cocaïne hebben geleverd. Uit de ping-gesprekken blijkt naar het oordeel van het hof dat de rol van de verdachte bestond uit het veiligstellen van de zending cocaïne ten behoeve van het verdere vervoer en/of de verspreiding van die cocaïne en hij daarbij nauw en bewust samenwerkte met anderen die bij het cocaïnetransport betrokken waren. Anders dan de raadsman heeft betoogd was daarmee de rol van de verdachte van voldoende gewicht om hem als medepleger van het ten laste gelegde aan te merken.

De Hoge Raad overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316 enige algemene overwegingen over het medeplegen heeft gegeven. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. In ECLI:NL:HR:2015:718 is in dat verband, voor zover hier van belang, nog overwogen: ‘De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2012:BW9972).’ Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BZ6505). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende grond biedt voor diens oordeel dat de verdachte in de periode 29 november tot en met 30 november 2013 en op 30 november 2013 zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat hij zich toen heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde medeplegen van het binnen het grondgebied respectievelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. De vaststellingen van het hof komen er immers in de kern op neer dat de rol van de verdachte bestond uit het vanaf 3 december 2013 veiligstellen van de zending cocaïne ten behoeve van het verdere vervoer en/of de verspreiding van die cocaïne. Nu het hof niets naders heeft overwogen over de betrokkenheid van de verdachte in de periode voorafgaand aan 3 december 2013, volstaan die vaststellingen, mede gelet op hetgeen is vooropgesteld over de bewijsmotivering in zulke situaties, niet zonder meer voor het bewezenverklaarde medeplegen op, kort gezegd, 29 en 30 november 2013.