Annotatie
14 september 2017
Rechtspraak
Niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep.
De verdediging klacht namens de verdachte, die bij verstek niet-ontvankelijk is verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Noord-Holland waarbij ten aanzien van hem belaging is bewezenverklaard, dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte, aangezien deze ten tijde van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in hoger beroep niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Het proces-verbaal houdt, voor zover van belang, hieromtrent in dat na het uitroepen van de zaak verdachte niet is verschenen. De voorzitter deelt mee dat de verdachte op de door de wet voorgeschreven wijze is opgeroepen en dat hij, blijkens het door de advocaat-generaal overgelegde resultaat van de raadpleging van het SKDB-systeem, thans niet is gedetineerd. De voorzitter deelt mee dat de bode heeft meegedeeld dat de voormalige raadsman omstreeks 14.45 uur telefonisch heeft doorgegeven dat hij de verdachte ‘in de rechtbank Haarlem’ heeft gezien. De voorzitter maakt melding van de volgende ingekomen stukken:
- een brief van de verdachte van 12 januari 2016, gericht aan de rechters die de zaak in aanleg hebben behandeld;
- een fax van mr. H. Blaauw van 18 juli 2016, waarin hij te kennen geeft dat hij zich onttrekt als raadsman van de verdachte, hij zijn cliënt heeft geadviseerd om zich tot een nieuwe raadsman te wenden en, met het oog daarop, het hof te verzoeken de zaak aan te houden;
- een e-mail van de advocaat-generaal van 18 juli 2016, met als bijlage correspondentie tussen de verdachte en vertegenwoordigers van enkele middelbare scholen.
De voorzitter deelt mee dat, gezien de teneur van de brief van 12 januari 2016 en de correspondentie tussen de verdachte en de middelbare scholen, het hof zorgen heeft over de verdachte. De voorzitter deelt mee dat hij constateert dat de verdachte thans niet ter zitting is verschenen om deze zorgen weg te nemen. De voorzitter benoemt de mogelijkheid om op grond van artikel 509a Sv een last tot toevoeging te gegeven. De advocaat-generaal deelt mee: ‘Vorige week heb ik een zogenaamd slachtoffergesprek gehouden. Momenteel gaat het goed met de ouders en hun dochter. Zij vinden het belangrijk dat de zaak snel wordt afgedaan. Ik heb tevens contact gehad met de toenmalige raadsman van de verdachte. Ik heb hem meegedeeld dat ik van plan was de e-mails die ik van enkele middelbare scholen heb ontvangen over te leggen. De raadsman heeft mij afgelopen maandag laten weten dat hij zich heeft teruggetrokken als raadsman van de verdachte en dat hij de verdachte heeft geadviseerd een nieuwe raadsman te zoeken. Ik ben van mening dat het hof pas een beslissing op grond van artikel 509a Sv zou moeten nemen als de verdachte verschenen is. Gelet op het feit dat hij niet aanwezig is, is het ook mogelijk dat hij het appel niet wil doorzetten. Ik verzoek het hof dan ook het nemen van een beslissing nog enige tijd uit te stellen, in afwachting van de komst van de verdachte. Indien de verdachte vandaag niet meer ter terechtzitting verschijnt, dient het door de verdachte ingestelde hoger beroep in mijn optiek niet-ontvankelijk te worden verklaard op grond van het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Sv.’
De behandeling ter terechtzitting wordt onderbroken in afwachting van de mogelijke verschijning van de verdachte. De voorzitter hervat het onderzoek ter terechtzitting om 16.50 uur en deelt mee dat hij constateert dat de verdachte nog steeds niet is verschenen en dat de verdachte geen contact met het hof heeft opgenomen omtrent zijn afwezigheid.
De advocaat-generaal deelt mee:
‘Het is inmiddels bijna twee uur geleden dat de verdachte hier had moeten zijn. We hebben niets van hem gehoord en we hebben ook geen schriftuur. Ik ga ervan uit dat de verdachte geen behoefte meer heeft aan de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep. De verdachte dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep. De voorzitter deelt te 17.02 uur als overwegingen van het hof mede: Om 14.45 uur heeft het hof bericht gekregen dat de verdachte in het gebouw van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, zou zijn. Het is niet bekend of hij daar voor deze of een andere zaak was. De voorliggende zaak is om 15.10 uur uitgeroepen. Inmiddels is het 17.02 uur en is de verdachte nog steeds niet verschenen. Gelet op de (beperkte) reistijd tussen het gerechtsgebouw van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, en het paleis van justitie in Amsterdam en in aanmerking genomen dat de verdachte geen contact met het hof heeft opgenomen of een verzoek om aanhouding heeft gedaan, moet het ervoor worden gehouden dat de verdachte (alsnog) vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om heden in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.’
De Hoge Raad overweegt dat wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen ontleend kunnen worden dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD5163). De Hoge Raad overweegt vervolgens dat uit de weergegeven inhoud van het proces-verbaal moet worden afgeleid dat de verdachte kort voor de aanvang van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep aanwezig was in het gebouw van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem en dat het bij het hof niet bekend was ‘of hij daar voor deze of een andere zaak was’. Voorts blijkt daaruit dat het hof de mogelijkheid aanwezig heeft geacht dat sprake is van het vermoeden, zoals bedoeld in artikel 509a lid 1 Sv, dat de geestvermogens van de verdachte zodanig gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op de omstandigheden, het oordeel van het hof dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht en dat tegen hem verstek kon worden verleend, niet zonder meer begrijpelijk is.