Annotatie
30 maart 2017
Rechtspraak
Duur proeftijd
Het Openbaar Ministerie klaagt in een zaak waarin verdachte is veroordeeld voor het tot een gewoonte maken van grootschalig bezit van kinder- en dierenpornografisch beeldmateriaal, over de maximale duur van de proeftijd van drie jaar. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging overwogen dat het anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal – in lijn met ECLI:NL:GHARL:2014:2865 – van oordeel is dat de maximale proeftijd (voor de feiten gepleegd na 1 april 2012) drie jaren bedraagt nu er geen sprake is van de in artikel 14b, tweede lid, Sr bedoelde uitzondering. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 14b, tweede lid, zoals dat gold tot 1 februari 2006, de volzin die met ingang van 1 februari 2006 aan het tweede lid is toegevoegd, artikel 14b, tweede lid, zoals dat geldt vanaf 1 april 2012 en artikel 14b, derde lid, Sr, zoals dat geldt vanaf 1 oktober 2012, dat niet in geding is dat de sinds 1 februari 2006 krachtens artikel 14b, tweede lid, Sr geldende mogelijkheid bestond om, indien de in dat artikellid genoemde voorwaarde is vervuld, een proeftijd van ten hoogste tien jaren vast te stellen, met betrekking tot het door het hof als volgt gekwalificeerde feit: ‘een afbeelding en een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verwerven en zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen, terwijl van het plegen van dit misdrijf een gewoonte wordt gemaakt’, gepleegd in de periode 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2013. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat het hof heeft geoordeeld dat in dit verband niet voldaan is aan de in artikel 14b, tweede lid, Sr genoemde voorwaarde dat ‘er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen’. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, mede in het licht van de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal, niet van een onjuiste opvatting getuigt. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel, mede in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring – anders dan de klacht betoogt – geen gedragingen bevat die onmiskenbaar gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen in de zin van artikel 14b, tweede lid, Sr, terwijl de misdrijven waaronder het bewezenverklaarde is gekwalificeerd – kort gezegd: het verwerven en zich toegang verschaffen tot, alsmede het in bezit en voorraad hebben van, kinderporno – ook niet zonder meer kunnen worden gekarakteriseerd als misdrijven die dergelijke gedragingen omvatten, ook niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht ook voor zover wordt geklaagd dat het hof – gelet op het bewezenverklaarde bezit van zogenoemde dierenporno –artikel 14b, derde lid, Sr bij zijn oordeel had ‘dienen te betrekken’ en zich daarvan ‘rekenschap te geven’, reeds omdat een dergelijke verplichting geen steun vindt in het recht, faalt.