Annotatie
25 januari 2017
Rechtspraak
Taakstraf bij zedendelict.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie ontucht en mishandeling is bewezenverklaard, over de motivering van de strafoplegging. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging overwogen dat deze in overeenstemming is met de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft de destijds (bijna) 13-jarige dochter van zijn vriendin, die opgroeit in het gezin van haar moeder waar verdachte enige tijd deel van heeft uitgemaakt en haar daarbij mede verzorgde en opvoedde, verschillende keren mishandeld en ontuchtige handelingen met haar verricht. Verdachte ging in een aaneengesloten periode elke maandagavond met haar naar zijn kantoor. Hij stelde daar de regels op waar zij zich de volgende week aan moest houden. Deed ze dat niet dan sloeg hij haar op de billen overeenkomstig het aantal het aantal punten dat hij aan die regels had toegekend. Zij lag daartoe op haar buik op zijn knieën. Hij sloeg haar dan minimaal dertig keer, waarvan de laatste tien keer op haar blote billen. Daarna wreef hij haar over de billen. Verdachte bepaalde hoe lang dat wrijven over haar billen duurde. Verdachte heeft door zo te handelen voor het slachtoffer een bijzonder vernederende en onveilige situatie geschapen. Verdachte heeft inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit en het recht op seksuele zelfbeschikking, welke zelfbeschikking met name voor meisjes in de pubertijd van groot belang is. Verdachte heeft misbruik gemaakt van de kwetsbare en afhankelijke positie waarin het slachtoffer zich bevond, terwijl zij juist bij hem als opvoeder zou moeten kunnen rekenen op liefde, bescherming en geborgenheid. Het hof rekent verdachte dit zwaar aan. Door zijn handelwijze heeft verdachte de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer geschonden, hetgeen in het algemeen door slachtoffers als zeer ingrijpend wordt ervaren en voor hen nadelige psychische gevolgen van lange duur met zich kan brengen. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting van het hof niet laten blijken dat hij het inzicht heeft verkregen dat zijn handelen ontoelaatbaar is. Hij heeft op geen enkele wijze aangegeven dat hij heeft begrepen dat zijn handelen strafbaar is. Ten voordele van de verdachte betrekt het hof de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie, niet eerder ter zake soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld. In deze zaak wordt de verdachte veroordeeld voor een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. De vraag die het hof in het kader van artikel 22b Sr dient te beantwoorden is of het wrijven over de blote billen van het slachtoffer een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Het hof is van oordeel dat het stelselmatig wrijven over een bloot onderdeel van het lichaam, namelijk de blote billen, van het jeugdige slachtoffer, terwijl zij met haar buik op de knieën van verdachte ligt, een ernstige inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Er is derhalve sprake van een van de in artikel 22b Sr (Wet beperking oplegging taakstraf) genoemde gevallen waardoor het opleggen van een taakstraf zonder een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet mogelijk is. Het hof acht voorts het opleggen van een taakstraf naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten niet passend. Alles overwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren passend en geboden. Het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf dient ertoe om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw dergelijke feiten te begaan. Het hof acht een proeftijd van drie jaren aangewezen. Verdachte lijkt niet in te zien dat het stelselmatig slaan op de (blote) billen van een bijna 13-jarige ontoelaatbaar is. Hij heeft laten blijken dat hij vindt dat hij in zijn recht stond. Hij wilde dat het slachtoffer zich vernederd voelde. Het hof vindt dit zeer zorgelijk. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen artikel 22b lid 1 Sr en de relevante overwegingen uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven, Stb. 2012, 1 (Kamerstukken II 2009/10, 32169, nr. 3, p. 8-10 en nr. 7, 8 15 en 17) dat, mede gelet daarop, een taakstraf op grond van artikel 22b lid 1 aanhef en onder a Sr alleen is uitgesloten indien daadwerkelijk een ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Of daarvan sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad overweegt dat de klacht op zichzelf terecht tot uitgangspunt neemt dat artikel 22b lid 1 aanhef en onder a Sr slechts van toepassing is in geval van een daadwerkelijke ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelt dat echter tevergeefs wordt geklaagd dat het hof de strafoplegging niet toereikend heeft gemotiveerd. De klacht miskent dat het hof de strafoplegging niet alleen heeft gebaseerd op hetgeen het heeft overwogen over de psychische gevolgen die het desbetreffende zedendelict heeft gehad voor het slachtoffer, maar dat het hof aan de strafoplegging mede ten grondslag heeft gelegd dat het opleggen van een taakstraf niet passend is gelet op de ernst van de beide bewezenverklaarde feiten.