Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
12 december 2017

Rechtspraak

Vrijstelling Leerplichtwet 1969.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van artikel 2 Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw 1969) is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat het door de verdachte gedane beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 ongegrond is. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de joodse basisschool Rosj Pina verklaard heeft dat de normen en waarden die op die school worden gehanteerd passen bij de normen en waarden waarmee zij betrokkene opvoedt. De verdachte heeft derhalve geen bedenkingen vanuit haar levensovertuiging tegen de richting van het onderwijs aldaar. Zij heeft echter aangevoerd dat betrokkene zeer waarschijnlijk niet tot die school zal worden toegelaten en mocht dat wel het geval zijn, dan wil zij niet dat hij naar die school gaat omdat daar zijn identiteit in twijfel zal worden getrokken. Deze bezwaren, wat daar verder ook van zij, zijn naar het oordeel van het hof van praktische en pedagogische aard en kunnen derhalve niet leiden tot een vrijstelling als verzocht. Evenmin is gebleken van concrete bedenkingen vanuit de levensovertuiging van de verdachte tegen de richting van het openbaar onderwijs op alle binnen redelijke afstand van haar woning gelegen scholen. Dat de joodse religie 24/7 aanwezig is en openbare scholen niet volgens de liberaal joodse levensovertuiging onderwijzen, kan echter niet zonder meer het oordeel dragen dat daarmee de richting van het onderwijs in alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen indruist tegen de liberaal joodse levensbeschouwing zoals door de verdachte wordt aangehangen. De bedenkingen van de verdachte omtrent leermiddelen, de gehanteerde kalender, kerst, sinterklaas, andere feestdagen en het hanteren van de joodse spijswetten, zijn gestoeld op tekortkomingen in de praktische organisatie van de school, waarvoor in overleg met de openbare school, die in een pluralistische samenleving als de onze openstaat voor kinderen, ongeacht hun nationaliteit, hun sociale, culturele of levensbeschouwelijke achtergrond, een oplossing moet zijn te vinden. Deze bedenkingen hebben in elk geval geen betrekking op de richting van het onderwijs. Deze zijn dan ook niet aan te merken als overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs in de zin van de Lpw 1969.

De Hoge Raad stelt voorop dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft (vgl. ECLI:NL:HR:1980:AC6812 en ECLI:NL:HR:2001:AB2946). Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van zo’n bezwaar beoordeelt (vgl. ECLI:NL:HR:1980:AC6812). Hierbij verdient opmerking dat onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 niet is begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. ECLI:NL:HR:2000:ZD1985). Bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 kunnen ook hierin bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs. Vorenbedoelde bedenkingen kunnen derhalve ook gericht zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BV9201). De Hoge Raad overweegt dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte onder meer is aangevoerd dat haar zoon wordt opgevoed in liberaal joodse traditie, dat de joodse identiteit de hele dag aanwezig is, dat de joodse identiteit op openbare scholen niet of niet voldoende wordt ontwikkeld en soms zelfs wordt belemmerd en dat de levensbeschouwelijke neutraliteit van de openbare scholen strijdig is met de joodse opvoeding van het kind. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet hierop en het vooropgestelde in aanmerking genomen dat de bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 ook gericht kunnen zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs, het oordeel van het hof dat de bedenkingen van verdachte tegen de openbare scholen niet zijn aan te merken als (overwegende) bezwaren tegen de richting van het onderwijs, niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad overweegt dat het hof ten aanzien van de joodse basisschool Rosj Pina onder meer heeft overwogen dat de verdachte heeft aangevoerd dat betrokkene zeer waarschijnlijk niet tot die school zal worden toegelaten en mede op die grond heeft geoordeeld dat de bezwaren van de verdachte tegen die school van praktische pedagogische aard derhalve niet kunnen leiden tot een vrijstelling. De Hoge Raad overweegt dat een vrijstelling als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 slechts kan bestaan ten aanzien van scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden. De Hoge Raad oordeelt dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat dat het hof heeft vastgesteld of de betrokkene op de joodse basisschool Rosj Pina kan worden geplaatst. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof, gelet op artikel 5 aanhef en onder b Lpw 1969 en in aanmerking genomen hetgeen door of namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, te weten dat de verdachte een brief van het rabbinaat heeft ontvangen waaruit blijkt dat zij en haar kinderen niet als joods worden erkend en dat daaruit op voorhand voortvloeit dat de betrokkene niet op een van de twee joodse scholen – waaronder Rosh Pina – wordt toegelaten, niet begrijpelijk is.