Annotatie
1 juni 2018
Rechtspraak
Overwegingen omtrent aanmerkelijke kans.
De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie onvoldoende zorg dragen voor een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier, meermalen gepleegd en het opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, is bewezenverklaard, over de motivering van het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van een dier dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en over het oordeel van het hof dat de in de tenlastelegging vermelde honden, type American Staffordshire, kunnen worden aangemerkt als gevaarlijke dieren als bedoeld in artikel 425 aanhef en onder 2º Sr.
Ten aanzien van laatstgenoemde klacht houdt het arrest van het hof, voor zover van belang, in dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen – bepleit dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende kan blijken dat een hond een gevaarlijk dier in de zin van artikel 425 aanhef en onder 2 Sr is, nu de wetgever met de term ‘gevaarlijk dier’ heeft gedoeld op gevaarlijke dieren die een gevaar voor mensen kunnen opleveren, zodat vrijspraak van het aan de verdachte ten laste gelegde dient te volgen. Het hof overweegt dat tot een ‘gevaarlijk dier’ ook een voor andere dieren gevaarlijk exemplaar van een al dan niet gevaarlijke soort dient te worden gerekend. Nu uit het risico-assessment van de drie betreffende honden opgemaakt door de gedragsdeskundige blijkt dat de drie honden gevaarlijk voor andere honden kunnen zijn, kan ieder van die honden naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als gevaarlijk dier in de zin van artikel 425 aanhef en onder 2 Sr.
De Hoge Raad overweegt dat de tenlasttelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op artikel 425 aanhef en onder 2º Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking ‘gevaarlijk dier’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van genoemde bepaling en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de klacht op de opvatting berust dat slechts sprake kan zijn van een ‘gevaarlijk dier’ als bedoeld in artikel 425 aanhef en onder 2º Sr, indien het dier gevaren oplevert voor mensen. De Hoge Raad oordeelt dat die opvatting, mede gelet op de wetsgeschiedenis, onjuist is.
Ten aanzien van eerstgenoemde klacht heeft het hof naast de opsomming van de bewijsmiddelen overwogen dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstige de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen – heeft bepleit dat de verdachte niet willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de honden een andere hond zouden aanvallen. Het hof overweegt hieromtrent dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de honden die de verdachte aan het uitlaten was eerder bij een bijtincident betrokken zijn geweest. Naar aanleiding van dat incident is op 4 juli 2014 het hierboven genoemde risico-assessment van de drie honden opgemaakt. Uit dit risico-assessment volgen – onder meer – de volgende aanbevelingen: niet meer dan twee honden tegelijk uitlaten en een aanlijngebod, ook in losloopgebieden; voorts het volgen van een cursus gehoorzaamheid met daarbij aandachtstraining en castratie van alle drie de honden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op de hoogte was van het eerdere bijtincident en dat hij – door mededeling van zijn vader, de eigenaar van de honden – wist dat hij de drie honden niet gezamenlijk moest loslaten en dat hij de honden aangelijnd moest houden indien er in de buurt andere honden waren. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij ook zelf – naar aanleiding van het eerdere bijtincident – van oordeel was dat hij de honden niet meer tegelijk los had moeten laten. Het hof is van oordeel dat, door het niet opvolgen van de hem door zijn vader medegedeelde aanbevelingen uit het risico-assessment van dr. M.B.H. Schilder naar aanleiding van het eerder voorgevallen bijtincident, de ervaringen met de drie honden bij het eerdere bijtincident zelf waarvan de verdachte op de hoogte was, en gelet op de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, kan worden vastgesteld dat de verdachte – door de drie honden tegelijkertijd en onaangelijnd uit te laten – willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de drie honden een andere hond zouden bijten en daardoor beschadigen. De door de raadsman in zijn pleitaantekeningen genoemde aanwijzingen dat de verdachte niet willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de drie honden een andere hond zouden aanvallen, acht het hof niet van doorslaggevende betekenis en doen aan het voorgaande niet af.
De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de beschadiging van een hond – aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerlijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerlijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AE9049). In de conclusie van de advocaat-generaal wordt de vraag opgeworpen of nadere algemene aanknopingspunten kunnen worden gegeven om te bepalen onder welke omstandigheden sprake is van een aanmerkelijke kans als hiervoor bedoeld. Daaromtrent merkt de Hoge Raad het volgende op. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in NJ 1955/55, gebruikte formulering ‘de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans’. De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken. De Hoge Raad overweegt dat het voorts in ECLI:NL:HR:2003:AE9049 heeft overwogen dat wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans te gelden heeft dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
De Hoge Raad overweegt dat het hof, blijkens de bewijsvoering onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat de desbetreffende honden een jaar voor het in de tenlasttelegging bedoelde incident bij een eerder bijtincident betrokken waren, dat de verdachte ervan op de hoogte was dat bij deze honden de kans op bijtincidenten als reëel was aangemerkt, dat hij wist dat hij vanwege de risico’s de drie honden niet samen moest uitlaten en dat hij zich ervan bewust was dat hij de honden ook in losloopgebieden aangelijnd moest houden wanneer andere honden in de buurt waren. De Hoge Raad overweegt dat het hof daaraan kennelijk en niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking verbonden heeft dat de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de honden de andere hond zouden bijten en daardoor zouden beschadigen, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte door zijn honden tegelijkertijd en onaangelijnd om 18.30 uur ’s avonds in een uitlaatgebied uit te laten, bewust deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel niet onbegrijpelijk is en, ook in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer, geen nadere motivering behoeft.