Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
16 maart 2017

Rechtspraak

Heringa/OM
Hoge Raad, 14 maart 2017
ECLI:NL:HR:2017:418

Ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van hulp bij zelfdoding.

Het Openbaar Ministerie klaagt in een zaak waarin verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van hulp bij zelfdoding, over en het oordeel en de motivering van het hof dat het beroep van de verdachte op overmacht in de zin van noodtoestand slaagt. Het hof overweegt hieromtrent dat voor het aannemen van het bestaan van een strafrechtelijk relevante noodtoestand vereist is dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood door een conflict van belangen of plichten, welke gedraging bovendien voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof oordeelt dat verdachte samen met zijn moeder tot de gerechtvaardigde overtuiging is kunnen komen dat er geen redelijke andere oplossing bestond voor de situatie waarin zij zich bevond en dat verdachte voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Dat verdachte niet tot het laatste moment, dat waarop de dood intrad, bij zijn moeder is gebleven om bij een eventuele complicatie te kunnen ingrijpen en voorts dat hij geen mededeling heeft gedaan van de niet-natuurlijke dood van zijn moeder, doet aan die zorgvuldigheid niet af en is overigens te begrijpen in het licht van de door verdachte gerespecteerde wens van zijn moeder om haar leven te beƫindigen zonder daaraan ruchtbaarheid te geven. Het hof concludeert dat op grond van de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval het beroep op noodtoestand gegrond is. De Hoge Raad overweegt, na het weergeven van het juridisch kader, dat het feit niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in artikel 293 lid 2 Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 WTL. Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen zoals de in artikel 293 en 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. De Hoge Raad overweegt dat dit het geval kan zijn indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Een dergelijk beroep zal, mede in het licht van de omstandigheid dat de wetgever naar huidig recht heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften, slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard. Het eerbiedigen van deze terughoudendheid bij de aanvaarding van een dergelijk beroep op noodtoestand is tevens geboden in het licht van het maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeƫindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. De Hoge Raad oordeelt dat het hof bij zijn beoordeling van het handelen van de verdachte in essentie niet wezenlijk meer heeft gedaan dan het als referentiekader hanteren van de voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen, hoewel de verdachte in de bijzondere positie verkeerde dat hij de - in de huidige wetgeving cruciale - hoedanigheid van arts miste. De Hoge Raad oordeelt dat het niet begrijpelijk is dat het hof het slechts bij hoge uitzondering te aanvaarden beroep op noodtoestand in de onderhavige omstandigheden gegrond heeft bevonden.