Annotatie
29 januari 2017
Rechtspraak
Afwijzing verbeurdverklaring.
De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie over de afwijzing van het hof van een vordering tot verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 2.127.117,70. Het hof heeft ten aanzien van die afwijzing overwogen dat het van oordeel is dat voorwerpen waarop overeenkomstig het bepaalde in artikel 94a lid 2 Sv beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, tot verplichting van betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring als bedoeld in artikel 33 Sr. Vast staat dat onder de verdachte geen – zogenaamd strafvorderlijk – beslag op grond van artikel 94 Sv is gelegd, maar wel een – zogenaamd conservatoir – beslag op grond van artikel 94a Sv is gelegd op de genoemde € 2.127.117,70 en het hof wijst de vordering tot verbeurdverklaring mitsdien af. De Hoge Raad overweegt dat voor verbeurdverklaring als bedoeld in artikel 33a Sr niet nodig is dat op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Ingevolge artikel 34 Sr zal in zo'n geval het voorwerp moeten worden uitgeleverd of de geschatte waarde daarvan moeten worden betaald. Voor uitlevering zal de verdachte, indien op hetzelfde voorwerp een ander dan het in artikel 94 Sv vermelde beslag is gelegd, afhankelijk zijn van de medewerking van de beslaglegger. Een conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv staat derhalve niet eraan in de weg dat een voorwerp wordt verbeurd verklaard. Een andersluidende opvatting zou ook tot het onaanvaardbare resultaat leiden dat de strafrechter door een beslaglegger in zijn sanctiemogelijkheden wordt beperkt (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3689). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof derhalve onjuist is.