Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
16 september 2016

Rechtspraak

Cassatie in het belang der wet: DNA-onderzoek bij veroordeelden.

De advocaat-generaal heeft cassatie in het belang der wet ingesteld in een zaak waarin de rechtbank het door de veroordeelde op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA-V) ingediende bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel ongegrond heeft verklaard. De klacht keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de veroordeelde door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het bevel tot afname van zijn celmateriaal niet in zijn belangen is geschaad. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van het wettelijk kader en de wetsgeschiedenis, dat in ECLI:NL:HR:2008:BC8234 is bepaald dat de Wet DNA-V ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiƫnte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Uit de in dat arrest vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat tekst, alsmede doel en strekking van de Wet DNA-V, als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 Wet DNA-V celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet DNA-V geen plaats. De Hoge Raad oordeelt dat de wettelijke regeling en in het bijzonder artikel 2 lid 1 Wet DNA-V niet eraan in de weg staan dat van de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het in verband met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. De Hoge Raad oordeelt voorts dat in gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, evenwel niet kan worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig door vermelde wet beschermd belang is geschaad. De Hoge Raad merkt op dat de in artikel 18 van het Besluit voorgeschreven bewaartermijnen van DNA-profielen reeds aanvangen wanneer een einduitspraak, bedoeld in artikel 351 en 352 lid 2 Sv is gedaan, en dus losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van de rechtbank niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.