Annotatie
23 maart 2017
Rechtspraak
Overzichtsarrest beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures.
De verdediging klaagt namens de opgeëiste persoon, ten aanzien van wie uitlevering is verzocht, over de verwerping door het hof van gevoerde verweren, in het bijzonder over het oordeel van het hof dat een voltooide inbreuk op artikel 6 EVRM niet kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. Het hof heeft daartoe overwogen dat de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de autoriteit die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan - in dit geval de gouverneur van Curaçao - meebrengt dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering (ECLI:NL:HR:2006:AV8326). Het hof overweegt dat voor zover het betoog van de verdediging duidt op een mogelijke toekomstige schending, geldt dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat (ECLI:NL:HR:2014: 3540 en 3543). Het standpunt dat dit geval zich onderscheidt van dat in het hiervoor bedoelde arrest omdat het recht op vervolging (in de zin van de ontvankelijkheid van de vervolgende instantie) ter discussie staat en dus niet de rechtmatigheid van de bewijsvergaring, is niet steekhoudend. In beide gevallen gaat het om het al dan niet rechtmatig inzetten van opsporingsmiddelen en niet om de mogelijke consequenties van onrechtmatigheid daarvan, zoals het vervallen van het vervolgingsrecht of bewijsuitsluiting.De Hoge Raad overweegt voorafgaand aan de beoordeling van de klacht, na het aanhalen van de relevante verdragsbepalingen artikel 6 lid 1 en artikel 13 EVRM, artikel 2 lid 3 aanhef en onder a, en artikel 14 lid 1 IVBPR, dat het uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AE5288). De Hoge Raad overweegt dat volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de artikel 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 EVRM voorbehouden is aan de minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. De Hoge Raad oordeelt dat er geen goede grond bestaat om ten aanzien van die bevoegdheidstoedeling anders te oordelen in zaken waarin het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten van toepassing is, zij het dat het dan de gouverneur is die de taken en bevoegdheden heeft welke de UW aan de minister toekent.
De Hoge Raad overweegt dat bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in artikel 6 EVRM zijn toegekend, geldt dat:
A. Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en aangevoerd wordt dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM, het aan de uitleveringsrechter is te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Dit is niet anders indien het gaat om een beroep op een flagrante inbreuk op artikel 14 lid 1 IVBPR. Het gaat hier dus om een beroep op een voltooide flagrante schending van voormelde verdragsbepaling(en).
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en aangevoerd wordt dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM en/of artikel 14 lid 1 IVBPR, het in de regel niet aan de uitleveringsrechter is te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de minister in zijn advies als bedoeld in artikel 30 UW, dan wel de gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM en/of artikel 14 lid 1 IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van artikel 6 lid 1 EVRM en/of artikel 14 lid 1 IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan (a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 2 lid 3 aanhef en onder a IVBPR ten dienste staat.
De Hoge Raad overweegt dat in zo een geval de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg staat aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM onderscheidenlijk artikel 14 lid 1 IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat. Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000813909, Othman tegen V.K. rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'.
De Hoge Raad oordeelt dat uit de overwegingen volgt dat terecht is geklaagd dat het hof het verweer op ondeugdelijke gronden heeft verworpen. Dat hoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het hof het verweer dat de opgeëiste persoon door overheidsfunctionarissen van de verzoekende Staat is uitgelokt tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor zijn uitlevering is verzocht (de zogenoemde entrapment defense in het Amerikaanse recht), slechts had kunnen verwerpen. Gelet op hetgeen onder B onder (ii) is vooropgesteld, komt de uitleveringsrechter bij een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging in de regel immers niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer over een reeds voltooide schending van artikel 6 lid 1 EVRM en/of artikel 14 lid 1 IVBPR. Nu door of namens de opgeëiste persoon niet is aangevoerd dat zich de onder B onder (iii) bedoelde situatie voor zal doen, lijdt die regel in casu geen uitzondering.