Annotatie
1 juli 2016
Rechtspraak
Vuurwerkbom aan flitspaal.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer een zwaar lichamelijk letsel door schuld, poging teweegbrengen ontploffing, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, dan wel terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en handelen in strijd met artikel 26 lid 1 WWM is bewezenverklaard, over de verwerping van het verweer dat het ingetreden gevolg redelijkerwijs niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof heeft ten aanzien van het causaal verband tussen het handelen van de verdachte en de explosie van de bom met de gevolgen die zich daarbij hebben voorgedaan overwogen dat de verdachten om te beginnen een cruciaal aandeel hebben gehad in de keten der gebeurtenissen. Indien de verdachten geen bom hadden vervaardigd en aan de flitspaal hadden bevestigd, dan zou de explosie met de daarbij ingetreden gevolgen niet hebben plaatsgevonden. Deze explosie is, met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door de handelingen van de verdachten redelijkerwijs aan de verdachten toe te rekenen. Door immers een zoals hiervoor omschreven gevaarlijk voorwerp op een flitspaal aan de openbare weg, waar nog verkeer reed, te bevestigen terwijl dit voorwerp zichtbaar was voor anderen en vervolgens weg te gaan, was te voorzien dat anderen zich onder de in de bewijsmiddelen beschreven omstandigheden met het explosief zouden gaan bezighouden. De mogelijkheid dat daarbij een fysieke stimulus zou worden uitgeoefend op de bom – waardoor deze tot explosie zou kunnen komen – hadden de verdachten kunnen en moeten voorzien. Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte dat gevaar ook onderkend en medeverdachte daarop gewezen. Dit leidt tot de conclusie dat een causaal verband kan worden vastgesteld tussen de bevestiging van de bom aan de flitspaal en de ontploffing en de gevolgen daarvan. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het handelen van Explosieven Opruimingsdienst (EOD) bij de ontmanteling van de bom de causaliteitsketen niet doorbreekt. Het hof overweegt in dit verband dat door verschillende deskundigen mogelijke (neven)oorzaken van de ontploffing zijn onderzocht. Zo is onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van een bouwlamp of schijnwerper, een naderbij rijdende auto, het fotograferen, de wijze waarop de explosieve substantie op de plastic zakken is gegoten en de kleding die de betrokkenen ten tijde van de ontmanteling droegen. Uit geen van de deskundigenonderzoeken is naar voren gekomen dat een van deze factoren, dan wel in combinatie met elkaar, van dusdanige invloed is of zijn geweest dat hieruit de explosie (mede) kan worden verklaard. Tevens is intern onderzoek verricht bij de EOD naar de gang van zaken tijdens de ontmanteling. Uit dat onderzoek blijken wel onvolkomenheden bij de ontmantelingsprocedure, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat die onvolkomenheden in de ontmantelingsprocedure in zodanig verband met de in casu ingetreden gevolgen staan dat deze de causale keten hebben doorbroken. In dit verband acht het hof mede relevant dat de EOD een professionele organisatie is waarvan de medewerkers er bij uitstek op zullen zijn gericht om bij hun handelen schade en gevaren (ook voor zichzelf) zo veel mogelijk te voorkomen en te beperken. De Hoge Raad overweegt dat in de overwegingen als oordeel van het hof besloten ligt dat het ontstane letsel redelijkerwijs als gevolg van het de bewezenverklaarde gedragingen aan de verdachten kan worden toegerekend. De Hoge Raad overweegt dat het hof daarbij mede in aanmerking heeft genomen dat voor de verdachten was te voorzien dat anderen zich met het explosief zouden bezighouden en daarbij mogelijk een fysieke stimulus op het explosief zouden uitoefenen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel toereikend is gemotiveerd.