Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
25 april 2018

Rechtspraak

Poging zware mishandeling.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging zware mishandeling is bewezenverklaard, dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid. Het hof heeft na de opsomming van de bewijsmiddelen ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat het allereerst opmerkt dat verdachte het slachtoffer heeft geslagen met de vooropgezette bedoeling om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Van onvoorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of ten aanzien van het gedrag van verdachte vastgesteld kan worden dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.

Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in het onderhavige geval zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet daarbij gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Niet alleen is vereist dat verdachte in dat geval wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard of op de koop heeft toegenomen.

Op grond van het verhandelde ter terechtzitting is voor het hof komen vast te staan dat verdachte met een gebalde vuist heeft gestompt tegen het gezicht van het slachtoffer. Hierbij heeft verdachte hem onder zijn rechteroog en tegen zijn neus geraakt. Het slachtoffer heeft zich voor zijn letsel onder medische behandeling moeten stellen, waarbij is geconstateerd dat hij fracturen had aan de oogkas en het neusbot. Voorts blijkt uit het dossier dat het slachtoffer vroeger met verdachte heeft gebokst en dat verdachte een grote man is van circa twee meter lang. Het hof leidt hieruit af dat verdachte gericht en met kracht heeft geslagen. Het hof stelt voorop dat voor omschreven handelen van verdachte, te weten het met kracht met de vuist slaan in iemands gezicht, terwijl degene die slaat bokservaring heeft en een grote man is, een aanmerkelijk kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer in het leven roept. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het gezicht bijzonder kwetsbaar is. Zo kan door met kracht in iemands gezicht te slaan, gemakkelijk de kaak en/of de oogkas en/of het neusbot breken, waarbij veelal operatief ingrijpen noodzakelijk is, blijvende littekenvorming in het aangezicht ontstaan, dan wel een oog blijvend beschadigd raken. Voorts is het hof van oordeel dat voren omschreven gedraging van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm – behoudens contra-indicaties waarvan niet is gebleken – kan worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard. Dat dit gevolg niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van verdachte.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht voorop moet worden gesteld dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat de verdachte, die vroeger heeft gebokst en een grote man is van circa twee meter, met een gebalde vuist ‘gericht en met kracht’ tegen het gezicht van het slachtoffer onder zijn rechteroog en tegen zijn neus heeft gestompt ten gevolge waarvan fracturen aan de oogkas en het neusbot zijn ontstaan. De Hoge Raad oordeelt dat het op die – niet onbegrijpelijke – vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat kan worden bewezenverklaard dat verdachtes opzet was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd is.