Annotatie
3 juni 2016
Rechtspraak
Training voor terrorisme ex artikel 134a Sr.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie zich opzettelijk middelen verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf en zich daartoe kennis en vaardigheden verwerven en voorbereiding van opzettelijk brandstichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is, is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring vermelde gedragingen kunnen worden aangemerkt als het zich verschaffen van middelen en het verwerven van kennis en vaardigheden als bedoeld in artikel 134a Sr. Het hof heeft daartoe in zijn uitspraak algemene opmerkingen gemaakt over het juridisch kader van artikel 134a Sr, en aan de hand van de wetsgeschiedenis de begrippen training, deelnemen aan training en meewerken aan training in artikel 134a Sr uitgewerkt. Het hof heeft, na vaststelling van de feiten ten aanzien van het verweer van de verdediging dat door ook het raadplegen van een internetpagina en daarmee dus ook het lezen van een tijdschriftartikel onder het bereik van deze bepaling te laten vallen een te vergaande oprekking van het bepaalde in artikel 134a Sr is, overwogen dat het heeft vastgesteld dat de verdachte op het internet op meerdere dagen gedurende de maand februari 2012 op een groot aantal trefwoorden heeft gezocht naar informatie om explosieven te kunnen maken en daarvoor reeds tot aanschaf van de grondstoffen voor het maken van explosieven was overgegaan. Het hof oordeelt dat die omstandigheden kunnen worden geduid als een vorm van training bedoeld in artikel 134a Sr. Het hof overweegt dat gelet op de vastgestelde feiten geen sprake is van het enkel raadplegen van een pagina op het internet. De activiteiten van de verdachte op het internet dienen in hun onderlinge samenhang te worden beschouwd als te zijn gericht op het opdoen van kennis waarbij mede een rol speelt dat de verdachte tevens is overgegaan tot de aankoop van goederen die voor het maken van explosieven bestemd zijn en waarmee hij zich in de praktijk kon bekwamen in deze vaardigheden en technieken. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 134a Sr, de relevante passages daarover uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31386, 3, p. 5-7) en de nota van wijziging (Kamerstukken II 2008/09, 31386, 8, p. 4) dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat artikel 134a Sr op gedragingen ziet die in enig verband staan met een terroristische training en dat dat uitgangspunt juist is. De Hoge Raad overweegt dat dat verband reeds tot uitdrukking komt in artikel 134a Sr voor zover daarin strafbaar is gesteld het zich verwerven of een ander bijbrengen van kennis of vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Ten aanzien van de overige in artikel 134a Sr strafbaar gestelde gedragingen moet worden aangenomen dat kwalificatie onder artikel 134a Sr niet mogelijk is indien een voldoende verband van die gedragingen met enige vorm van training – waaronder in overeenstemming met de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis in ruime zin te verstaan: ‘het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken’ – voor terrorisme ontbreekt. De Hoge Raad oordeelt dat in het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als het zich verschaffen van middelen en het verwerven van kennis en vaardigheden in de zin van artikel 134a Sr besloten ligt dat die gedragingen een voldoende verband hebben met enige vorm van training voor terrorisme in voornoemde zin. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op hetgeen is vooropgesteld, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voorts toereikend is gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof heeft overwogen dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte in hun onderlinge samenhang beschouwd – gelet op hun uiterlijke verschijningsvorm – gericht zijn op het zich verschaffen van middelen en het verwerven van kennis tot het maken van explosieven en het zich bekwamen in deze vaardigheid door het op de bewezenverklaarde wijze opzoeken van informatie in combinatie met de aanschaf van grondstoffen voor de fabricage van een explosief. De Hoge Raad overweegt dat voor zover de klacht op de opvatting berust dat in artikel 134a Sr uitsluitend gedragingen strafbaar zijn gesteld die voorafgaan aan de strafbare voorbereiding van de in deze bepaling bedoelde misdrijven, dan wel op de opvatting dat deze gedragingen moeten duiden op het volgen van instructies waarbij specifieke vaardigheden, methoden of technieken tot het begaan van een terroristisch misdrijf worden aangeleerd, kan het middel niet tot cassatie leiden. Die opvattingen, waarvoor geen steun is te vinden in de tekst van artikel 134a Sr, noch in de wetsgeschiedenis, zijn onjuist. Anders dan waarvan de klacht voorts kennelijk uitgaat, is niet uitgesloten dat de gedragingen van de verdachte kunnen worden gekwalificeerd als het misdrijf van artikel 134a Sr ingeval deze gedragingen tevens kunnen worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 46 lid 1 Sr.