Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
12 juli 2018

Rechtspraak

Unus testis, artikel 342 lid 2 Sv.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie feitelijke aanranding van de eerbaarheid is bewezenverklaard, dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 Sv de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op verklaring van één getuige, te weten de aangeefster. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de verdachte – de oom van aangeefster – blijkens de stukken in het dossier op 26 mei 2014 op bezoek is geweest bij aangeefster in haar woning te Vianen. Verdachte heeft dit niet betwist. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar tegen haar zin in net onder haar ribbenkast optilde, toen zij een doos wilde pakken die op een van de bovenste planken van een kast in de hal stond. Hoewel verdachte aangeefster weer neerzette nadat zij dit vroeg, gleed verdachte vervolgens met zijn handen vanaf haar heupen haar broek in tot het punt dat hij niet verder kon. Verdachte raakte haar eveneens onder haar string aan met zijn hand. Aangeefster heeft voorts verklaard dat verdachte zei dat hij er wel geld voor wilde betalen. Nadat verdachte kort daarop de woning van aangeefster verliet, omstreeks 10.30 uur, is aangeefster direct naar de even verderop gelegen woning van een goede vriendin gegaan. De goede vriendin adviseerde aangeefster contact op te nemen met haar moeder. De goede vriendin en aangeefster hebben gewacht totdat de moeder van aangeefster arriveerde. De goede vriendin is als getuige op 16 juli 2014 door de politie gehoord en heeft verklaard dat aangeefster tussen 10.00 en 11.00 uur overstuur aanbelde en vertelde dat ‘haar oom (het hof begrijpt: verdachte) zijn klauwen niet thuis kon houden’. Voorts heeft de goede vriendin verklaard dat zij zag dat aangeefster schokte en trilde toen zij aangeefster zag kort na het incident. De moeder is als getuige op 29 juli 2014 door de politie gehoord en heeft verklaard dat zij via haar man hoorde dat aangeefster haar had gebeld en zij direct contact met aangeefster moest opnemen. Toen zij direct telefonisch contact opnam met aangeefster hoorde zij dat haar stem anders was. Zij is toen direct naar genoemde vriendin van haar dochter gegaan. Aangeefster vertelde haar dat verdachte met zijn hand in haar broek was gegaan. Voorts bevat het dossier een e-mail van de psychiater ACT jeugd d.d. 17 september 2014 inhoudende dat aangeefster op 27 mei 2014 een bericht heeft achtergelaten dat er iets vreselijks was gebeurd met de vraag of er wellicht een hulpverlener bij haar langs kon komen. Op 27 mei 2014 is door die psychiater telefonisch contact opgenomen met aangeefster. Blijkens de e-mail in het dossier heeft aangeefster verklaard dat zij door de broer van haar stiefvader (het hof begrijpt: verdachte) is aangerand.

Het hof verwerpt de verweren van de raadsman strekkende tot vrijspraak van het aan verdachte ten laste gelegde feit en overweegt daartoe dat het, anders dan de raadsman, geen reden ziet om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te twijfelen. Daarbij neemt het uitdrukkelijk in overweging dat de verklaring van aangeefster steun vindt in de verklaringen van de goede vriendin en de moeder. Deze getuigen hebben beiden, afzonderlijk van elkaar, zelf de emoties van aangeefster waargenomen en deze waarnemingen gedaan kort nadat het incident tussen verdachte en aangeefster had plaatsgevonden. De in eerste aanleg bij de rechtbank afgelegde verklaringen van de twee andere getuigen maken, mede gezien die ondersteuning, het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet anders. Het hof acht het dan ook onwaarschijnlijk dat aangeefster een verhaal heeft verzonnen teneinde verdachte publiekelijk vals te beschuldigen, te meer nu aangeefster ook contact heeft gezocht met externen buiten haar familie- en vriendenkring, te weten de bij haar betrokken hulpverlening.

De Hoge Raad overweegt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM2452).

De Hoge Raad oordeelt dat in het onderhavige geval niet gezegd kan worden dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Het hof heeft naast die verklaring onder meer tot het bewijs gebezigd de verklaring van de verdachte dat hij naar de woning van de aangeefster is toegegaan en haar van achter heeft ‘beetgepakt en opgebeurd’ om iets uit de kast te pakken, de verklaring van de goede vriendin dat de aangeefster kort nadat het incident had plaatsgevonden overstuur bij haar woning aankwam, waarbij de aangeefster trilde, schokte, huilde en naar adem snakte, en de verklaring van de moeder van aangeefster, die vervolgens ook in de woning van de vriendin aanwezig was en heeft waargenomen dat de aangeefster huilde en vertelde wat er gebeurd was. Anders dan in de klacht wordt betoogd, is dus van schending van artikel 342 lid 2 Sv geen sprake.