Annotatie
9 februari 2018
Rechtspraak
Tallon-criterium en verzoek horen getuigen.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van voorbereiding van diefstal, voorafgegaan door, vergezeld van en gevolgd door geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en/of afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en vuurwapenhandel is bewezenverklaard, over de verwerping door het hof van het verweer dat het optreden van de infiltranten dient te worden gekwalificeerd als ontoelaatbare uitlokking en over de afwijzing door het hof van de (herhaalde) verzoeken om als getuige te horen de personen aangeduid als A3678, A2154, A2158, B2224, B2225 en WOD153.
Het hof heeft ten aanzien van laatstgenoemde klacht overwogen dat het verzoek tot het horen van de getuigen A-3678, A-2154 en A-2158 (hierna: de A-getuigen) en van de getuigen B-2224 en B-2225 (hierna: de B-getuigen) wordt afgewezen. Gelet op de omstandigheid dat de A-getuigen in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging reeds door de rechter-commissaris zijn gehoord en het dossier voorts uitvoerige processen-verbaal van bevindingen met de verslaglegging van deze informant en infiltranten bevat, oordeelt het hof dat het horen van deze getuigen, gelet op de aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering, niet noodzakelijk is. Gelet op de aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering, oordeelt het hof dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van voornoemde B-getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad, mede gelet op de zich in het dossier bevindende uitvoerige processen-verbaal van bevindingen van deze B-getuigen. Het verzoek tot het horen van verbalisant WOD153 heeft het hof afgewezen. Het hof oordeelt dat het horen van deze getuige niet noodzakelijk is. Voors valt redelijkerwijs aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van voornoemde getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad, nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal is strijd met de waarheid zou zijn opgemaakt.
De Hoge Raad overweegt dat het hof, kort samengevat, bij de afwijzing van de verzoeken A3678, A2154, A2158, B2224, B2225, WOD153 als getuige te horen, heeft betrokken dat de A-getuigen reeds in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris zijn gehoord, het dossier uitvoerige processen-verbaal van bevindingen bevat met de verslaglegging van de A- en B-getuigen en voorts dat niet aannemelijk is geworden dat de processen-verbaal van verbalisant WOD153 in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. De Hoge Raad oordeelt, gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen aan de verzoeken tot het horen van de getuigen ten grondslag is gelegd, dat het oordeel van het hof – ook in het licht van de in de toelichting op de klacht vermelde rechtspraak van het EHRM – niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
Ten aanzien van eerstgenoemde klacht overweegt de Hoge Raad dat voorop moet worden gesteld dat de inzet van infiltranten niet toelaatbaar is, indien hierdoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan. Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL0613). De Hoge Raad overweegt dat de klachten een beroep doen op de rechtspraak van het EHRM betreffende het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces, in overeenstemming waarmee het Tallon-criterium dient te worden toegepast. Zij berusten onder meer op de opvatting dat de inzet van infiltranten uitsluitend toelaatbaar is als de verdachte reeds een begin heeft gemaakt met de gedragingen die hem (uiteindelijk) worden verweten. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist. Ook uit de rechtspraak van het EHRM – besproken in ECLI:NL:PHR:2017:878, r.o. 5.3 tot en met 5.18 – volgt dit niet, nu deze rechtspraak immers inhoudt dat de inzet van infiltranten toelaatbaar is indien de betrokkene zich inlaat met criminele activiteiten of indien zijn opzet reeds tevoren op het plegen van een misdrijf was gericht (‘had been involved in criminal activity or was predisposed to commit an offence’). De klachten falen in zoverre.
De Hoge Raad overweegt dat, voor zover de klachten klagen over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verdachte niet tot handelingen is gebracht waarop zijn opzet niet al tevoren was gericht, dat het hof blijkens zijn overwegingen, mede op basis van de gesprekken die de verdachte met anderen heeft gevoerd in een bij hem in gebruik zijnde auto, de OVC-gesprekken (de Hoge Raad begrijpt: opennemen vertrouwelijke communicatie), heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 oktober 2013, 17 november 2013 en 18 januari 2014 – en aldus voorafgaand aan de inzet van de infiltranten in mei 2014 – heeft gesproken over vuurwapens, munitie, het plegen van overvallen en in de nabijheid is geweest van ten minste één vuurwapen. De Hoge Raad oordeelt, gelet hierop en hetgeen het hof in zijn overwegingen overigens heeft vastgesteld met betrekking tot de contacten tussen de verdachte en de infiltranten, dat zijn oordeel dat de verdachte ‘niet gebracht is tot handelingen waarop zijn opzet niet al tevoren was gericht’ – waarin besloten ligt dat de verdachte niet is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht – niet onbegrijpelijk is.