Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
7 april 2016

Rechtspraak

Mensenhandel

Het Openbaar Ministerie klaagt over de vrijspraak van verdachte voor het tenlastegelegde artikel 273f Sr en wel de varianten van lid 1 onder 1 en 4, gepleegd in vereniging. Het hof is er bij de vrijspraak van uitgegaan dat, waar artikel 273f lid 1 onder 4 Sr ten laste is gelegd, aan de termen in de tenlastelegging dezelfde betekenis toekomt als in de delictsomschrijving. Het hof overweegt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling blijkt dat deze deel uitmaakt van de wetgeving die strekt tot uitvoering van een aantal internationale instrumenten die ertoe strekken uitbuiting te voorkomen en strafbaar te stellen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever aan artikel 273f Sr, onder 4, een ruimere strekking heeft willen geven. Dat heeft tot gevolg dat delictsomschrijving en tenlastelegging aldus dienen te worden gelezen dat ‘uitbuiting’ daarvan deel uitmaakt, in die zin dat aan de in delictsomschrijving voorkomende termen, ‘het verrichten van arbeid of diensten’ een zodanige uitleg wordt gegeven dat het gaat om arbeid en/of diensten die vanwege hun aard (zoals prostitutiewerkzaamheden) en/of omstandigheden waaronder die werkzaamheden worden verricht (bijvoorbeeld geen betaling, lange werkdagen etc.) – in combinatie met een in artikel 273f lid 1 onder 1 Sr genoemd middel – een situatie van uitbuiting opleveren. Het hof oordeelt dat het meer voor de hand ligt om het vereiste van uitbuiting aan te merken als impliciet bestanddeel en minder om dit aan te merken als voorwaarde voor kwalificatie. Het hof overweegt dat de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2009:BI7099 heeft overwogen dat het in artikel 273a lid 1 (oud) Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting in de wet niet gedefinieerd is, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de memorie van toelichting doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij. De vraag of sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Het hof beantwoordt deze vraag voor elk tenlastegelegd feit afzonderlijk en spreekt voor die feiten vrij. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van zowel artikel 273f Sr, zoals deze luidde in de perioden vermeldt in de tenlastelegging en waarop de tenlastelegging is toegesneden, als de relevante overwegingen uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 2004, Stb. 2004, 645, waarbij het – later tot artikel 273f Sr vernummerde – artikel 273a Sr is ingevoerd (Kamsterstukken II 2003/04, 29291, 3, p. 1, 2, 15, 17 en 18) dat een van de klachten zich richt op het oordeel van het hof dat ‘uitbuiting’ als een (extra) impliciet bestanddeel van het vierde onderdeel van artikel 273f lid 1 Sr moet worden aangemerkt. De Hoge Raad overweegt dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis en in aanmerking genomen dat handelen in strijd met artikel 273f lid 1 aanhef en onder 4º Sr wordt gekwalificeerd als ‘mensenhandel’ en wordt bedreigd met een gevangenisstraf van acht jaren, moet worden aangenomen dat de in het vierde onderdeel omschreven gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3309). Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat die gedragingen eerst dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat voldaan is aan voormelde voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat ‘uitbuiting’ moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 273f lid 1 aanhef en onder 4º Sr, derhalve juist is. De Hoge Raad oordeelt gelet daarop dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat voor bewezenverklaring van een op artikel 273f lid 1 aanhef en onder 4º Sr toegesneden tenlastelegging vereist is dat op grond van de omstandigheden van het geval uitbuiting komt vast te staan. Daarbij wordt gelet op het eerder aangehaalde ECLI:NL:HR:2009:BI7099. Hierbij geldt in geval van minderjarige slachtoffers dat de beoordeling van dergelijke factoren tot een andere uitkomst kan leiden dan in het geval het slachtoffer meerderjarig is (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3309). De Hoge Raad overweegt dat voorts wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat met betrekking tot geen van de in de tenlastelegging omschreven gevallen sprake is van uitbuiting. De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft geoordeeld dat een gedraging als het ‘afsluiten van een telefoonabonnement’ niet zonder meer is aan te merken als arbeid of dienst tot het verrichten waarvan iemand wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen als bedoeld in artikel 273f lid 1 aanhef en onder 4° Sr. Het hof heeft uitgaande van het vermelde toetsingskader geoordeeld dat, in het bijzonder gelet op de aard en de korte duur van de diensten, de niet-noemenswaardige beperkingen die zij voor de betrokkenen meebrachten en het economische voordeel dat daarmee door de verdachte werd behaald, alsmede gelet op de overige (persoonlijke) omstandigheden van de betrokkenen, in geen van deze gevallen van uitbuiting sprake was. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is, terwijl het ook in het licht van hetgeen door de A-G bij het hof in hoger beroep is aangevoerd omtrent de kwetsbaarheid van de betrokkenen, geen nadere motivering behoefde. De Hoge Raad overweegt dat ook is geklaagd dat het hof heeft miskend dat voor een bewezenverklaring van het eerste onderdeel van artikel 273f lid 1 Sr niet vereist is dat uitbuiting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, doch slechts dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk van uitbuiting en daarom ten onrechte louter is geconcentreerd op de tenlastelegging ter zake van het vierde onderdeel van artikel 273f lid 1 Sr. De Hoge Raad oordeelt het kennelijke oordeel van het hof dat van uitbuiting in de zin van artikel 273f lid 1 onder 1° Sr evenmin sprake was, in het licht van het oordeel dat en waarom in de onderhavige gevallen (telkens) geen sprake was van uitbuiting, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Zie ook (SR-2016-0167).