Annotatie
15 maart 2018
Rechtspraak
Verjaring wegmaken lijk als bedoeld in artikel 151 Sr.
De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie het medeplegen wegmaken van een lijk is bewezenverklaard, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het ten laste gelegde voor zover betrekking hebbende op het ‘verbergen’ als bedoeld in artikel 151 Sr niet is verjaard en dat het Openbaar Ministerie in zoverre ontvankelijk is in de vervolging. Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging overwogen dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 151 Sr en het verbergen en/of wegvoeren en/of wegmaken en/of vernietigen van de lijken van de slachtoffers inhoudt. Het hof overweegt dat het met de rechtbank van oordeel is dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het ten laste gelegde, voor zover inhoudende het wegvoeren en vernietigen van de lijken van slachtoffers, is verjaard. Anders dan de rechtbank, oordeelt het hof dat dit tevens geldt voor het wegmaken van de lijken van voornoemde slachtoffers. Het hof overweegt daartoe dat op overtreding van artikel 151 Sr een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren staat. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld (artikel 70 lid 1 onder 2 Sr). Deze verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71 Sr). De begrippen ‘wegvoeren’, ‘wegmaken’ en ‘vernietigen’ als bedoeld in artikel 151 Sr zijn naar hun taalkundige betekenis en strekking aflopend van aard. Het feit is gepleegd zodra het lijk is weggevoerd, weggemaakt of vernietigd. Dat is in dit geval geweest op 11 mei 2006. Dit geldt niet voor het begrip ‘verbergen’. Dit begrip behelst naar zijn aard en gelet op de strekking van artikel 151 Sr tevens het ‘verborgen houden’. Dit is dus een zogenoemd voortdurend delict, dat pas afloopt zodra het lijk niet meer verborgen wordt gehouden. In dit geval is dat het moment waarop verdachte tegen de politie heeft verteld waar de stoffelijke overschotten van slachtoffers waren begraven (18 april 2014), dan wel het moment waarop de stoffelijke overschotten zijn aangetroffen door de politie (6 mei 2014). Dit heeft tot gevolg dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het feit, voor zover inhoudende het wegvoeren, wegmaken en vernietigen van de lijken, is verjaard zes jaren na 11 mei 2006, derhalve op 12 mei 2012. Van een handeling vanwege het Openbaar Ministerie waardoor deze verjaring zou zijn gestuit, is niet gebleken. Voor zover is ten laste gelegd het verbergen van de lijken, is het recht tot strafvordering niet verjaard en is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 151 Sr, dat het hof blijkens zijn overweging heeft geoordeeld dat ‘verbergen’ als bedoeld in artikel 151 Sr ook op het ‘verborgen houden’, ziet. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel juist is.