Annotatie
9 maart 2018
Rechtspraak
Opzet bij medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag.
De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie medeplichtigheid aan doodslag, vergezeld en gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, is bewezenverklaard, onder meer over de bewezenverklaring van het voor medeplichtigheid vereiste opzet. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat op 28 juni 2013 een schietpartij heeft plaatsgevonden, waarbij twee negroïde mannen betrokken zijn geweest. Een van hen heeft in de woning met een vuurwapen in de borst van het slachtoffer geschoten. Er zijn twee identieke hulzen gevonden, vermoedelijk beide verschoten met een omgebouwd semiautomatisch gas/alarmpistool kaliber 6,35 mm Browning, merk BBM, model 315 AUTO. Een aantal dagen later is het slachtoffer ten gevolge van zijn verwonding overleden. De twee negroïde mannen zijn – volgens verschillende getuigen ter plaatse – weggerend en haalden daarbij voorwerpen uit een oranje tas die achterbleef en waarin (naar later bleek) cocaïne zat. Ook lieten zij geld vallen. Ze zijn in een BMW gestapt waarin de verdachte zat die met hen wegreed. Op grond van de verklaringen van de verdachte zelf en een getuige, de in de tijdlijn beschreven bevindingen, de verklaring van de andere getuige en het signalement dat zij heeft gegeven van de schutter – een en ander in onderlinge samenhang beschouwd –, gaat het hof ervan uit dat de betrokkene samen met een ander de diefstal heeft gepleegd en dat hij degene is geweest die daarbij of daarna het slachtoffer in de borst heeft geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Voor zover door de verdediging is betoogd dat de verklaring van eerstgenoemde getuige, wegens door de verhoorders uitgeoefende ongeoorloofde druk, niet voor het bewijs kan worden gebezigd, overweegt het hof als volgt. Niet gebleken is dat die getuige door de politie ontoelaatbaar onder druk is gezet of dat haar verklaring onbetrouwbaar is, nu deze steun vindt in andere bewijsmiddelen. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd kan die conclusie niet schragen. Het hof verwerpt dan ook het verweer dat haar verklaring bij de politie niet tot bewijs kan dienen.
Het hof oordeelt onder de kop ‘Geen medeplegen’ dat het dossier geen bewijs bevat dat de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met een ander of anderen het slachtoffer van het leven heeft beroofd, of daartoe een gezamenlijk plan heeft beraamd. De verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken. Onder de kop ‘Medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag’ overweegt het hof dat de rol van de verdachte niet louter behulpzaamheid achteraf is geweest, in de vorm van het vervoeren van de betrokkene van de plaats van het misdrijf. Daaraan zijn ondersteunende handelingen van de verdachte voorafgegaan, voor en ten tijde van het feit, te weten het eerder op de dag afleggen van de plaats delict, de straat waar het slachtoffer woonde, het ophalen van een medeverdachte en het vervolgens wachten op de terugkeer van beide mannen. In hun totaliteit bezien zijn deze handelingen voldoende voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag. Dat het opzet van de verdachte niet op dat delict was gericht, doet hier niet aan af. Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag is slechts noodzakelijk dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houdt met het gronddelict. Daarvan is naar het oordeel van het hof sprake, gelet op het volgende.
Uit de verklaring van eerstgenoemde getuige, waarin zij zegt dat de verdachte haar diezelfde avond heeft verteld dat hij financiële problemen had en dat – toen betrokkene met de optie van rippen kwam – hem, verdachte, gevraagd is te rijden, alsmede uit tapgesprekken achteraf die deze verklaring steunen, leidt het hof af dat het opzet van de verdachte gericht is geweest op het behulpzaam zijn bij een ripdeal. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij behulpzaam zou zijn bij een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast, met alle risico’s van dien, nu de verdachte geacht mag worden te weten dat het rippen van een partij cocaïne niet zachtzinnig gaat en dat daarbij weerstand kan worden verwacht, die, wil er een succesvolle diefstal plaatsvinden, gebroken moet worden. Daarmee heeft de verdachte het (voorwaardelijk) opzet gehad op medeplichtigheid aan diefstal met geweld de dood ten gevolg hebbend, welk delict voldoende verband houdt met het gronddelict. Veroordeling voor medeplichtigheid aan de zwaardere gekwalificeerde doodslag kan derhalve volgen.
De Hoge Raad overweegt dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BO4471). De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens zijn overwegingen heeft vastgesteld dat het opzet van de verdachte gericht was op het behulpzaam zijn bij het rippen van een partij cocaïne en dat daarmee diens opzet was gericht op het behulpzaam zijn bij ‘een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast’. Het hof heeft op grond daarvan vervolgens geoordeeld dat dit misdrijf verband hield met de gekwalificeerde doodslag in de zin van artikel 288 Sr. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.