Annotatie
22 september 2016
Rechtspraak
Belaging, artikel 285b Sr.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie belaging is bewezenverklaard, dat het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid en over de motivering door het hof van de bewezenverklaring van het onder 1 en 3 ten laste gelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte ‘wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer’. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de verdediging ter terechtzitting heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 3 ten laste gelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b lid 1 Sr de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid, van het slachtoffer van belang zijn. Het hof heeft de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld.
De verdachte heeft in een periode van negen maanden en een periode van zeven maanden de aangeefster meermalen telefonisch benaderd en berichten/teksten verstuurd. Daarnaast is de verdachte meermalen bij de woning van de aangeefster te Rotterdam en die van haar moeder te Rotterdam gezien. Zo is hij tweemaal voor de deur van de woning van de moeder van de aangeefster aangetroffen. Hij is in de buurt van de woning van de aangeefster zelf gesignaleerd. De verdachte is naar eigen zeggen op de trap bij zijn schoonmoeder gaan zitten om het geluid van zijn kinderen te horen. De verdachte is tweemaal in de omgeving van de werklocatie van de aangeefster aangetroffen. Blijkens de gedragsaanwijzing van de officier van justitie gold gedurende die periode een contactverbod met betrekking tot de aangeefster en/of personen, in haar directe omgeving. Eveneens gold op grond van die aanwijzing een locatieverbod voor de woning van de aangeefster. Er is een civielrechtelijk contactverbod voor de duur van één jaar van kracht geworden met betrekking tot de aangeefster, haar moeder en andere naaste familieleden alsmede een straatverbod voor bovengenoemde straten. Vast staat, dat de storing in de persoonlijke levenssfeer door de aangeefster niet werd gewenst. Ondanks dat de verdachte hiervan op de hoogte was, heeft hij zijn gedragingen voortgezet. Hierdoor heeft hij de aangeefster gedwongen feitelijk te dulden dat veelvuldig contact met haar werd gezocht en heeft hij aldus een wederrechtelijke inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer gemaakt. Dat de contacten van de verdachte volgens zijn zeggen overwegend zagen op het zien van zijn kinderen, doet aan die wederrechtelijkheid niet af. Voor de verdachte stonden hiervoor andere wegen ter beschikking, echter heeft hij daarvan geen of niet effectief gebruik gemaakt. De intensiteit, duur en frequentie van de contacten en de bezoeken door de verdachte, maken naar het oordeel van het hof dat sprake is van stelselmatigheid. De Hoge Raad overweegt ten aanzien van eerstgenoemde klacht dat het bewezenverklaarde niet zonder meer kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen en de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Ten aanzien van laatstgenoemde klacht overweegt de Hoge Raad, na het aanhalen van artikel 285b lid 1 Sr en de relevante passage uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1997/98, 25768, 5, p. 14-15) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot die bepaling (Stb. 2000, 282), dat het middel berust op de opvatting dat het opzet van de verdachte gericht moet zijn op de wederrechtelijkheid van de gedragingen van de verdachte wil sprake zijn van belaging als bedoeld in artikel 285b lid 1 Sr. De Hoge Raad oordeelt dat die opvatting onjuist is.