Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
24 juni 2016

Rechtspraak

Smaad en klacht.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie meermalen smaad is bewezenverklaard, over de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het tenlastegelegde voor zover dat de smaad ten aanzien van het gezinshuis betreft. Daarnaast klaagt de verdediging dat het hof het bewezenverklaarde onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan volgen dat sprake is van tenlastelegging van ‘bepaalde feiten’ in de zin van artikel 261 Sr. Ten aanzien van het laatste heeft het hof overwogen dat de raadsvrouw ter zitting daarover heeft aangevoerd dat de tenlastegelegde beschuldigingen van verdachte in de richting van A en B geen concrete strafbare gedragingen inhouden en/of dat door het woord ‘lijkt’ niet een beschuldiging wordt neergelegd, maar dat slechts wordt aangegeven dat hier discussie over kan zijn, en daarom niet onder het bereik van artikel 261 Sr valt. Het hof heeft geoordeeld dat het gevoerde verweer wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en dat het geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt, dat in artikel 261 Sr is tenlastegelegd de aanranding van iemands eer of goede naam door middel van tenlastlegging van een bepaald feit. Het moet gaan om een op zodanige wijze tenlastegelegd feit, dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging tegen één of meer aanwijsbare personen betreft. Met ‘feit’ wordt gedoeld op een feit dat geschikt is om iemands integriteit aan te tasten. In het algemeen heeft het iemand anders beschuldigen van min of meer concreet omschreven misdrijven óf zodanig omschreven feiten die met de positieve moraal strijden, een smadelijk karakter. De eis die de raadsvrouw stelt dat sprake moet zijn van een concrete strafbare gedraging, vindt geen steun in het recht. De beschuldiging van verdachte in de richting van A zoals tenlastegelegd onder het eerste gedachtestreepje voldoet in zijn geheel beschouwd aan de vereisten die worden gesteld aan smaad nu A wordt beschuldigd van feiten die met een positieve moraal strijden. Dit geldt ook voor de beschuldiging in de richting van B. Het gebruik van het woord ‘lijkt’ maakt dit niet anders. De Hoge Raad overweegt na het aanhalen van artikel 261 Sr dat vooropgesteld moet worden dat sprake is van tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in die bepaling, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BI1171). De Hoge Raad merkt nog op dat dit vereiste niet geldt bij de voorziene strafbaarstelling van belediging in artikel 266 lid 1 Sr. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring voorkomende feitelijke omschrijvingen van de ‘bepaalde feiten’ waarvan de verdachte A en B op zijn website heeft beschuldigd de eer en de goede naam van A en B heeft aangerand door de tenlastelegging van ‘een of meer bepaalde feiten’, gelet op hetgeen vooropgesteld is, niet begrijpelijk is. Ten aanzien van de eerstgenoemde klacht heeft het hof overwogen dat het feit niet wordt vervolgd dan op klacht van hem jegens wie het misdrijf is gepleegd. Het hof overweegt dat een dergelijke klacht dient te worden gedaan door degene jegens wie het misdrijf is begaan of namens hem door een ander die daartoe door hem van een bijzondere schriftelijke volmacht is voorzien (artikel 164 Sv). Uit het dossier blijkt niet van een schriftelijke volmacht van het gezinshuis aan aangever. Derhalve is sprake van niet-naleving van dit vormvoorschrift. Het hof overweegt, dat uit de inhoud van voornoemde aangifte, het klachtschrift en de in dit geval nagenoeg samenvallende belangen van aangever en het gezinshuis genoegzaam volgt dat zowel aangever als gezinshuis ten tijde van het doen van de aangifte onmiskenbaar de bedoeling hadden dat er vervolging tegen de verdachte ter zake van smaad(schrift) zou worden ingesteld. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat ook het gezinshuis op de juiste wijze een klacht heeft willen indienen ten aanzien van het tenlastegelegde en het hof oordeelt dat het niet naleven van voornoemd voorschrift in dit geval dan ook zonder gevolg kan blijven. De Hoge Raad overweegt na het aanhalen van artikel 269 Sr, artikel 164 Sv en artikel 163 lid 2, 3 en 5 Sv dat ingevolge artikel 269 Sr belediging niet vervolgd wordt dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat artikel 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP1278 t.a.v. artikel 285b lid 2 Sr). Het bestaan van een klacht als omschreven in artikel 164 lid 1 Sv kan ook worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. ECLI:NL:HR:1994:ZC8448). Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is evenwel ontoereikend om die bedoeling aan te nemen. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als bedoeld in artikel 164 lid 1 Sv zonder gevolgen kan blijven op de enkele grond dat uit nagenoeg samenvallende belangen van aangever en gezinshuis kan worden afgeleid dat zowel aangever als gezinshuis ten tijde van het doen van aangifte onmiskenbaar de bedoeling hadden dat strafvervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld, gelet op hetgeen voorop is gesteld, niet toereikend gemotiveerd is.